Skip to ContentSkip to Navigation
Onderzoek DNPP Politieke partijen Partij van de Arbeid (PvdA) Geschiedenis

Partijgeschiedenis

Door Philip van Praag

Geschiedenis

De PvdA werd op 9 februari 1946 opgericht te Amsterdam. De nieuwe partij kwam voort uit de fusie van de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij(SDAP), de Vrijzinnig-Democratische Bond(VDB) en de Christelijk-Democratisch Unie (CDU). Daarnaast trad een aantal prominente leden van de Christelijk-Historische Unie(CHU) en van de katholieke Christofoorgroep toe. De oprichting van de PvdA hing nauw samen met het politieke vernieuwingsstreven dat direct na de Tweede Wereldoorlog een brede aanhang had. In mei 1945 leidde dit tot de oprichting van de Nederlandse Volksbeweging (NVB), die niet de ambitie had om zelf een nieuw partij te vormen maar wel de aanzet wilde geven tot de vorming van een nieuwe, brede volkspartij. De oprichting van de PvdA was bedoeld om de oude starre, verzuilde politieke verhoudingen te doorbreken. De beoogde 'Doorbraak' mislukte echter. De meeste vooroorlogse partijen werden na de bevrijding weer actief en namen in 1946, soms onder een nieuwe naam, met succes deel aan de Tweede Kamerverkiezingen.

Willem Drees  was vanaf de oprichting van de PvdA haar belangrijkste politicus. In 1946 werd hij minister van Sociale Zaken en vicepremier in het kabinet-Beel, bestaande uit de Katholieke Volkspartij (KVP) en de PvdA – de eerste rooms-rode coalitie. Drees was verantwoordelijk voor de noodwet-Drees, de voorloper van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Ondanks verzet in de PvdA steunde hij de twee zogeheten 'politionele acties' van het Nederlandse leger in Nederlands-Indië. In 1948 werd Drees minister-president van een brede coalitie. Tot 1958 zou hij leiding geven aan vier kabinetten-Drees, waarvan de PvdA en de KVP steeds de spil vormden. Onder zijn premierschap werd in 1949 Indonesië zelfstandig, vond de wederopbouw van Nederland plaats en werden de grondslagen gelegd voor de Nederlandse verzorgingsstaat. Mede door de AOW, pas in 1956 definitief wettelijk geregeld door PvdA-minister Ko Suurhoff, werd Drees bijzonder populair. In 1952 werd hij, onder grote druk van de PvdA-leden, de enige lijsttrekker van de partij. Bij de Tweede Kamerverkiezingen van 1952 en 1956 was de PvdA uitermate succesvol en werd zij beide keren iets groter dan de KVP.

Na de val van het vierde kabinet-Drees in december 1958, trad Drees terug uit de actieve politiek en belandde de PvdA voor het eerst in haar bestaan in de oppositie. De partij voerde bij de Tweede Kamerverkiezingen van 1959 met een zestal lijsttrekkers een sterk defensieve campagne onder het motto 'Voor uw toekomst, tegen een rechts kabinet'. Het electorale verlies viel mee (twee zetels), maar de sociaaldemocraten moesten wel hun positie als grootste partij weer afstaan aan de KVP. In de periode 1959-1963 had de PvdA grote moeite zich te profileren als oppositiepartij. Interne spanningen over het Nieuw Guinea-standpunt leidden tot het gedwongen terugtreden van fractievoorzitter Jaap Burger. Anne Vondeling volgde hem op. Bij de Tweede Kamerverkiezingen van 1963 verloor de PvdA opnieuw, nu vijf zetels. De partij bleef in de oppositie, maar na de val van het kabinet-Marijnen in 1965 – over de toekomst van omroepbestel – kreeg zij de mogelijkheid deel te nemen aan een kabinet onder leiding van Jo Cals (KVP). Vondeling werd minister van Financiën, de Amsterdamse wethouder Joop den Uyl kwam op Economische Zaken.

Het kabinet-Cals kreeg al snel na zijn aantreden te maken met incidenten en onrust in de samenleving zoals Provo, het huwelijk van kroonprinses Beatrix en prins Claus en het 'bouwvakoproer' in Amsterdam. Op deze uitingen van diepgaande maatschappelijke veranderingen en gewijzigde gezagsverhoudingen wisten het kabinet en de PvdA geen adequaat antwoord te formuleren. Na ruim anderhalf jaar bracht de KVP het kabinet in de Tweede Kamer ten val, in de zogeheten 'Nacht van Schmelzer' (13 op 14 oktober 1966). Twistpunt was de kritiek van de KVP op de soliditeit van de rijksbegroting van minister Vondeling. De 'Nacht van Schmelzer' versterkte de al langer binnen de PvdA bestaande weerzin tegen samenwerking met de KVP. In 1969 zou de partij onder invloed van Nieuw Links, een vooral door hoogopgeleide twintigers en dertigers gedragen interne vernieuwingsbeweging, formeel uitspreken dat met de 'huidige KVP' niet samengewerkt mocht worden. In de jaren daarna hanteerde de PvdA de zogeheten 'polarisatiestrategie' tegen de confessionele partijen om ze tot een principiële keuze voor samenwerking met de sociaaldemocraten te dwingen.

In september 1966, nog voor de val van het kabinet-Cals, werd Den Uyl door zijn partij aangewezen als nieuwe lijsttrekker. Hij was de enige minister uit het kabinet waarvoor de partijleden duidelijk waardering hadden. Den Uyl zou tot 1986 lijsttrekker blijven en gedurende die twintig jaar de partij sterk domineren. De eerste campagne van Den Uyl bracht de PvdA weinig electoraal succes. De partij verloor bij de Tweede Kamerverkiezingen in februari 1967 zes zetels en zag de nieuwe progressieve partij Democraten '66 (D66) onder leiding van Hans van Mierlo met zeven zetels in het parlement verschijnen.

Na de Kamerverkiezingen bleef de PvdA in de oppositie. In de jaren die volgden had Den Uyl zijn handen vol aan het opbouwen van zijn gezag in de partij, vooral bij de jongere generaties, en het bij elkaar houden van de PvdA. Het streven van Nieuw Links, dat aansloot bij een bredere internationale democratiseringsbeweging, was gericht op het openbreken van de verhoudingen in de partij, het aflossen van de oudere generatie en een radicalisering van de partij (vooral wat betreft het buitenlandse beleid en de inkomenspolitiek).

Niet iedereen in de PvdA was gelukkig met de grote invloed van Nieuw Links. Een groep van voornamelijk oudere partijleden, onder leiding van Willem Drees jr., de zoon van de oud-premier, had scherpe kritiek op de koers van de PvdA en de mogelijke samenwerking met kleine progressieve partijen als de Politieke Partij Radikalen (PPR) en de Pacifistisch Socialistische Partij (PSP). Onder de naam Democratisch Socialisten '70 (DS'70) nam de afgescheiden groep in 1971 deel aan de Tweede Kamerverkiezingen. De progressieve samenwerking kreeg gestalte in een gezamenlijk regeringsprogramma op hoofdlijnen van PvdA, D66 en de PPR, en de presentatie, kort voor de Kamerverkiezingen van 1971, van een zogeheten 'schaduwkabinet' onder leiding van Den Uyl.

Na de val van het kabinet-Biesheuvel namen de drie progressieve partijen in het najaar van 1972 opnieuw gezamenlijk deel aan de vervroegde Tweede Kamerverkiezingen met een gemeenschappelijk programma, Keerpunt 1972 geheten.  Na een lange en moeizame formatie kwam het kabinet-Den Uyl tot stand, bestaande uit de progressieve drie, de KVP en de Anti-Revolutionaire Partij(ARP). Ondertussen ebde de steun voor verdergaande vormen van progressieve samenwerking weg. Het voorstel tot de oprichting van een progressieve volkspartij strandde in 1973 op het partijcongres van de PvdA.

Den Uyl haalde enkele vertegenwoordigers van Nieuw Links in zijn kabinet, zoals Jan Pronk als minister van Ontwikkelingssamenwerking en Marcel van Dam als staatssecretaris op het ministerie van Volkshuisvesting. De belangrijkste posities waren echter voor zijn generatiegenoten Max van der Stoel (Buitenlandse Zaken) en Henk Vredeling (Defensie), of voor vrij onbekende hoogleraren als Wim Duisenberg (Financiën) en Jos van Kemenade (Onderwijs).

Het kabinet-Den Uyl legde onder het motto 'spreiding van kennis, macht en inkomen' een ambitieuze regeringsverklaring af, maar kreeg al snel met onverwachte ontwikkelingen te maken zoals de oliecrisis, de olieboycot van Nederland, een economische recessie en verschillende gewelddadige gijzelingen. Het leidde tot een geleidelijk stijgende populariteit van Den Uyl, maar ook tot onvrede bij het partijkader, dat zijn hoop op maatschappelijke hervormingen niet gerealiseerd zag en zich bovendien ergerde aan de buitenlandse politiek van Van der Stoel en het beleid van Vredeling, die ondanks verzet uit de partij overging tot het aanschaffen van nieuwe straaljagers.

De PvdA werd bij de Tweede Kamerverkiezingen van mei 1977 met tien zetels winst beloond voor het regeringsbeleid, maar slaagde er desondanks niet in om een tweede kabinet-Den Uyl te formeren. De zeer langdurige en moeizame onderhandelingen met CDA-leider Dries van Agt liepen uiteindelijk stuk op de invulling van de ministersposten. Toen PvdA-onderhandelaar Ed van Thijn uiteindelijk genoegen nam met slechts zeven ministerszetels, weigerde de PvdA bepaalde CDA-politici als minister te accepteren. Het gaf Van Agt de kans om in korte tijd een kabinet met de VVD van Hans Wiegel te formeren.

De mislukte formatie van een tweede kabinet-Den Uyl vormde het begin van een tweede lange oppositieperiode, slechts in 1981-1982 onderbroken door het zeer kortstondige tweede kabinet-Van Agt, waarin Den Uyl vicepremier en minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid was. Dit kabinet was vanaf het begin verlamd door de tegenstellingen tussen Den Uyl enerzijds en Van Agt en D66-leider Jan Terlouw anderzijds. Na de Tweede Kamerverkiezingen van 1982, waarbij de PvdA drie zetels won, voerde de partij fel oppositie tegen de bezuinigingen en hervormingen van het eerste kabinet-Lubbers van CDA en VVD en werkte zij nauw samen met de vredesbeweging in het massale protest tegen de plaatsing van kruisraketten in Nederland.

In 1985 maakte Den Uyl bekend dat hij in 1986 nog een keer lijsttrekker wilde worden en dat Wim Kok, voorzitter van de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV), zijn beoogde opvolger was. Vrij snel na de goed verlopen Tweede Kamerverkiezingen van 1986, die de PvdA op 52 zetels bracht, werd Kok inderdaad fractievoorzitter – en oppositieleider. Een jaar later overleed Den Uyl. In 1989 kreeg de PvdA, na de val van het tweede kabinet-Lubbers, de kans om weer te gaan regeren in een coalitie met het CDA. Als minister van Financiën en vice-premier kreeg Kok het zwaar toen hij in 1991 instemde met ingrijpende bezuinigingen op de Wet Arbeidsongeschiktheid (WAO). Na scherpe kritiek vanuit de partij en in de media stond Kok op het punt om af te treden. Uiteindelijk keurde een buitengewoon partijcongres de aangepaste WAO-plannen goed en bleef Kok aan.

Onverwacht werd de PvdA bij de Tweede Kamerverkiezingen van mei 1994 de grootste partij, doordat het CDA aanzienlijk meer zetels verloor (twintig) dan de sociaaldemocraten (twaalf). D66-leider Van Mierlo, de grote overwinnaar van deze verkiezingen, wenste een kabinet zonder christendemocraten. Na enige aarzeling aan de kant van de PvdA en de VVD kwam dit eerste paarse kabinet onder leiding van Kok tot stand. De samenwerking bleek succesvol: het begrotingstekort werd teruggebracht, de belastingdruk verlaagd en het aantal banen groeide zeer sterk. Het op sociale harmonie gebaseerde poldermodel oogstte alom bewondering. Een belangrijk onderdeel van het kabinetsbeleid was het verzelfstandigen of privatiseren van een aantal overheidsbedrijven en het overdragen van overheidstaken aan zelfstandige bestuursorganen. De twee grootste regeringspartijen PvdA en VVD wonnen bij de Kamerverkiezingen van 1998 acht respectievelijk zeven zetels, ten koste van D66.

Het tweede kabinet-Kok had het een stuk moeilijker. Het overleefde een korte kabinetscrisis nadat de voorgestelde wijziging van de grondwet die een bindend correctief referendum mogelijk moest maken, in de Eerste Kamer geen tweederde meerderheid behaalde door de tegenstem van Wiegel (VVD). Verder kwam onder andere de euthanasiewetgeving tot stand.

Ad Melkert, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 1994 tot 1998 en daarna fractievoorzitter, werd in december 2001 door het PvdA-congres aangewezen als nieuwe lijsttrekker. De PvdA wist onder zijn leiding echter geen antwoord te vinden op de stormachtige opkomst van Pim Fortuyn. Lijsttrekker Melkert werd het symbool van de 'oude politiek',  toen hij zich op de avond van de gemeenteraadsverkiezingen in maart 2002 een slecht verliezer toonde tegenover de in Rotterdam zeer succesvolle Fortuyn. In de campagne slaagde hij er niet in het beeld van de wat zure en arrogante politicus bij te stellen.

Bij de Tweede Kamerverkiezingen van mei 2002 werd de PvdA bijna gehalveerd. Melkert trad nog dezelfde avond af. Een korte periode stond de fractie daarna onder leiding van Jeltje van Nieuwenhoven, de eerste vrouwelijke fractievoorzitter van de PvdA. In september won Wouter Bos de voor het eerst georganiseerde verkiezingen onder de leden over het leiderschap van de partij. Tot verbazing van velen herstelde de PvdA zich sterk onder zijn leiding. Bij de vervroegde Kamerverkiezingen in januari 2003  werd de partij met 41 zetels bijna even groot als het CDA. De formatieonderhandelingen met de christendemocraten mislukten echter. In de oppositie tegen het kabinetsbeleid schaarde de PvdA zich achter het verzet tegen de pensioenplannen van het tweede kabinet Balkendende en verschillende andere hervormingen. Wel steunde de partij bij het referendum over de Europese grondwet de door het kabinet al geaccepteerde Europese verdragen. In de peilingen steeg de PvdA vanaf 2004 tot ver boven de vijftig zetels, de gemeenteraadsverkiezingen in maart 2006 werden glansrijk gewonnen, maar bij de vervroegde verkiezingen in november 2006 leed de partij een pijnlijke nederlaag en verloor zij acht zetels. De PvdA had in de campagne geen overtuigend antwoord op de felle, vaak persoonlijke aanvallen van het CDA op lijsttrekker Bos.

De verkiezingsuitslag van 2006 dwong PvdA en CDA tot samenwerking. In april 2007 werd het vierde kabinet-Balkenende van CDA, PvdA en ChristenUnie geïnstalleerd. Ondanks enkele voor de sociaaldemocraten aantrekkelijke afspraken in het regeerakkoord (geen huurverhoging, extra investering in veertig probleemwijken en een generaal pardon), had de PvdA grote moeite een herkenbaar stempel op het regeringsbeleid te zetten. Bos, vicepremier en minister van Financiën, opereerde succesvol als minister bij het ontstaan van de kredietcrisis, maar zag zijn gezag en populariteit langzaam dalen door permanente onenigheid tussen CDA en PvdA over de noodzakelijk geachte bezuinigingsmaatregelen. Na de val van het kabinet en de gemeenteraadsverkiezingen trad Bos in maart 2010 onverwachts af als partijleider. Hij werd opgevolgd door de Amsterdamse burgemeester Job Cohen.

De verwachtingen bij de Tweede Kamerverkiezingen in juni 2010 waren hoog gespannen, maar de PvdA slaagde er niet in om de grootste partij te worden. Zij moest machteloos toezien hoe de VVD en het CDA een door Mark Rutte geleid minderheidskabinet formeerden, met gedoogsteun van de PVV. Cohen had de grootste moeite zich als oppositieleider staande te houden. In februari 2012 legde hij zijn functie als fractievoorzitter neer. De partijleden wezen als zijn opvolger Diederik Samsom aan. Toen het minderheidskabinet-Rutte in april 2012 ten val kwam en vervroegde Tweede Kamerverkiezingen werden uitgeschreven, werd Samsom lijsttrekker van de PvdA. Na een sterke campagne behaalde de PvdA onder zijn leiding 38 zetels. Na de Kamerverkiezingen vormden de sociaaldemocraten met de VVD het tweede kabinet-Rutte. Vanwege de financiële crisis koos de regeringscoalitie voor een straf bezuinigingsbeleid. In de herfst van 2016 nam vicepremier Lodewijk Asscher na de door hem gewonnen lijsttrekkersverkiezingen het partijleiderschap over van Samsom.

Met Asscher als lijsttrekker leed de PvdA bij de Tweede Kamerverkiezingen van maart 2017 de grootste verkiezingsnederlaag ooit: van 38 Kamerzetels ging de partij terug naar negen zetels. De sociaaldemocraten waren door de kiezers afgestraft voor het financiële en sociale kabinetsbeleid. De PvdA koos vervolgens voor de oppositie. Asscher werd als lijsttrekker aangewezen voor de Tweede Kamerverkiezingen van maart 2021, maar hij besloot in januari van dat jaar zich terug te trekken vanwege de kindertoeslagaffaire, waarbij hij als minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in het tweede kabinet-Rutte een rol had gespeeld. Hij werd opgevolgd door Lilianne Ploumen. Onder haar leiding bleef de PvdA bij de Tweede Kamerverkiezingen van maart 2021 op negen zetels steken. Op 12 april 2022 trad zij onverwachts als partijleider terug. Zij werd als voorzitter van de Tweede Kamerfractie opgevolgd door Attje Kuiken.

Ideologisch-programmatische ontwikkeling

De oprichters van de PvdA keerden zich in 1946 tegen partijvorming op basis van een gedeelde godsdienst. De nieuwe partij was gebaseerd op een levensbeschouwelijk pluralisme, waarbij zowel katholicisme, protestantisme als humanisme de inspiratiebron kon zijn om te komen tot een gemeenschappelijk politiek programma. Het socialisme van de partij was niet langer gebaseerd op een gemeenschappelijke maatschappijanalyse, maar was sterk persoonlijk geïnspireerd en het werd gezien als een morele keuze. Voor de voormalige SDAP-leden betekende dit afstand nemen van het idee van de klassenstrijd en de tegenstelling arbeid versus kapitaal – een heroriëntatie overigens die al in de jaren dertig in de SDAP was begonnen en haar weerslag al gedeeltelijk had gevonden in het beginselprogramma van 1937. Het 'personalistisch socialisme', zoals door Willem Banning geformuleerd, ging gepaard met een sterk gemeenschapsdenken. De mens zou alleen tot ontplooiing kunnen komen in een gemeenschap en diende verantwoordelijkheid te dragen voor die gemeenschap.

In de dagelijkse politieke praktijk was het personalistisch socialisme van ondergeschikt belang. Terwijl de PvdA na de Tweede Wereldoorlog nog sterk 'plansocialistische' ideeën koesterde, richtte zij zich als regeringspartij sterk op concrete hervormingen en zag zij het bestaande kapitalisme niet langer als een overgangsfase naar het socialisme. De gemengde economische orde werd dan ook aanvaard. Het rapport  De weg naar de Vrijheid  (1951) formuleerde als een belangrijke doelstelling bestaanszekerheid bij een behoorlijk levenspeil en redelijke inkomensverdeling. Om dat te bereiken ging de PvdA steeds meer belang hechten aan de rol van de overheid, die een Keynesiaanse of macro-economische sturingspolitiek diende te voeren. Tien jaar later werd deze visie op de overheid verder uitgewerkt in het rapport  Om de kwaliteit van het bestaan  (met als belangrijkste auteur Den Uyl), waarin voor een sterke publieke sector werd gepleit en institutionele hervorming van de economische orde niet langer centraal stond. De sterke groei van de welvaart diende niet alleen de consumptie ten goede te komen, maar ook aangewend te worden voor uitbreiding van de collectieve voorzieningen en de publieke sector. De uitbouw van de verzorgingsstaat en het bijbehorende stelsel van overdrachtsuitgaven kon bovendien bijdragen aan grotere sociale rechtvaardigheid. Deze visie op de overheid bleek in de jaren zeventig goed te combineren met het opkomende ecologische denken en het feministische gedachtegoed.

Ten tijde van het kabinet-Den Uyl (1973-1977) bleek voor het eerst dat verzorgingsstaat onbetaalbaar dreigde te worden. Voor de noodzakelijke versobering voelde de PvdA zich wel verantwoordelijk, maar het kostte de partij grote moeite een overtuigende nieuwe visie op de verzorgingsstaat en de rol van de staat te formuleren. Een deel van de PvdA zag in de jaren negentig wel heil in de uit Engeland afkomstige 'Derde Weg', een poging om het sinds de jaren tachtig dominante neoliberalisme gedeeltelijk te incorporeren in het sociaaldemocratische gedachtegoed. Deze koers betekende meer ruimte voor het marktmechanisme, minder sturing door de overheid en een belangrijke rol voor toezichthoudende organen. Ten tijde van de paarse kabinetten was dat ook de leidraad van de PvdA. Deze visie kwam in 1995 ook tot uiting in de Den Uyl-lezing van partijleider Kok, waarin hij uitsprak dat het proces van het afschudden van de ideologische veren door de PvdA nagenoeg voltooid was. De twijfel die in de loop der tijd over de Derde Weg ontstond, werd door Bos in 2010 verwoord in diens Den Uyl-lezing. Zonder volledig afstand te nemen van de Derde Weg stelde hij dat de dynamiek van de markt was onderschat en dat het naïef was geweest te verwachten dat een krachtige toezichthouder de publieke belangen zou kunnen beschermen. Tot een nieuwe visie op de relatie tussen overheid en markt heeft dat nog niet geleid, noch bij de PvdA, noch bij haar zusterpartijen.

Sinds 2002 worstelt de PvdA ook met een geheel nieuw probleem. De ingrijpende economische veranderingen, de massa-immigratie en de soms moeizame integratie van immigranten heeft geleid tot culturele tegenstellingen binnen de Nederlandse bevolking, en binnen de sociaaldemocratische achterban.

Organisatorische ontwikkeling

De SDAP drukte vanaf de oprichting van de PvdA een sterk stempel op de partij. Dit kwam onder meer tot uiting in de partijcultuur, de gebruikte symboliek zoals de rode vlaggen, en in de organisatiestructuur. Aan de basis van de partij zijn de leden georganiseerd in afdelingen, die aanvankelijk werden overkoepeld door stedelijke of regionale federaties, later aangeduid als gewesten. De hoogste macht in de partij ligt bij het jaarlijkse congres, samengesteld uit vertegenwoordigers van de afdelingen. In 2008 kregen leden stemrecht op het partijcongres; hun stemmen wogen voor 25 procent mee, de andere 75 procent behoorde toe aan de afgevaardigden van de afdelingen. Vanaf 2016 heeft elk lid stemrecht op de congressen; ook kunnen zij wanneer zij niet op het congres aanwezig zijn digitaal meestemmen. Het congres stelt de statuten vast, heeft het laatste woord over verkiezings- en beginselprogramma's en kiest de leden van het partijbestuur en het dagelijks bestuur. De partijvoorzitter wordt in een ledenraadpleging verkozen.

Daarnaast kende de PvdA vanaf 1946 (tot 1992) een partijraad, samengesteld uit afgevaardigden van regionale partijorganen en vertegenwoordigers van nationale partijorganen. De partijraad kon adviseren over 'politieke beslissingen van groot gewicht', zoals de resultaten van een kabinetsformatie. De bepalende rol die de partijraad in 1977 speelde tijdens de kabinetsformatie heeft ertoe geleid dat sindsdien een buitengewoon congres een oordeel geeft over eventuele regeringsdeelname van de partij.

Op één punt week de organisatiestructuur van de PvdA af van de vooroorlogse SDAP. De partij kende, om recht te doen aan de verschillende levensbeschouwingen, vanaf haar oprichting een katholieke, een protestants-christelijke en later ook een humanistische werkgemeenschap. Het ledental van deze organisaties is altijd beperkt gebleven, maar tot het midden jaren zestig waren de katholieke en de protestants-christelijke werkgemeenschap invloedrijk. Dat kwam tot uiting in de kwaliteitszetel die ze hadden in het partijbestuur en de Kamerleden die ze leverden. Eind jaren zestig werden de werkgemeenschappen geruisloos opgeheven.

Ondanks een op papier democratisch structuur is de PvdA vanaf haar oprichting een sterk centralistische partij, waarbij veel macht ligt bij het partijbestuur en vooral ook bij de Tweede Kamerfractie. De machtspositie van de fractie kwam in de jaren vijftig en zestig mede voort uit het groot aantal fractieleden dat lid was van het partijbestuur, soms de helft van het bestuur. Onder invloed van Nieuw Links beperkte het partijcongres in 1969 het aantal fractieleden in het bestuur tot maximaal 7 van de 21 leden. Ook besloot het de kandidaatstelling voor de Tweede Kamer volledig te decentraliseren naar het gewestelijke niveau. In 1992 werd dit weer terug gedraaid; sindsdien wordt de kandidatenlijst weer landelijk opgesteld door het partijbestuur, op advies van een onafhankelijke kandidaatstellingscommissie en in laatste instantie vastgesteld door het congres. Bij de kandidaatstelling streeft de PvdA naar een gelijke vertegenwoordiging van mannen en vrouwen op de lijst.

Sinds het begin van de jaren negentig worstelt de PvdA met de vernieuwing van haar organisatie. In 1992 werd de partijraad afgeschaft en onder het voorzitterschap van Felix Rotenberg en Ruud Vreeman werd een tijd lang gewerkt met zogeheten 'kennisfestivals' en later ook met thematische 'kenniscentra'. Zij werden geen succes. Het vacuüm dat was ontstaan door het afschaffen van de partijraad, werd in 2001 ingevuld door de instelling van een 'politiek forum', later aangeduid als 'politieke ledenraad'. Dit orgaan kan partijbestuur en Kamerfractie gevraagd en ongevraagd adviseren. Een andere belangrijke wijziging is de al vermelde (aanvankelijk gedeeltelijke) toekenning van het stemrecht aan partijleden op het partijcongres.

De PvdA was vanaf 1946, ondanks de Doorbraak, nauw verbonden met de sterk ontwikkelde 'rode familie'. Het Nederlands Verbond van Vakverenigingen (NVV) en de VARA vormden daar krachtige onderdelen van, evenals de partijkrant  Het Vrije Volk, in de jaren vijftig met een oplage van ruim 300.000 de grootste krant van Nederland. Belangrijke onderdelen van de rode familie gingen vanaf het midden van de jaren zestig in het proces van ontzuiling ten onder – zoals de krant –, of fuseerden met andere organisaties, zoals het NVV. De informele en personele banden met de vakbond en de omroep bleven lang sterk. Zo werd PvdA-Tweede Kamerlid Van Dam voorzitter van de VARA en was de FNV (waarin het NVV in 1976 was opgegaan) een belangrijke leverancier van PvdA-politici, onder anderen Kok, Elske ter Veld, Vreeman en Karin Adelmund.

De PvdA kende bij haar oprichting twee jongerenorganisaties. In de eerste plaats de Arbeiders Jeugd Centrale (AJC), een succesvolle culturele jeugdorganisatie met een sterk opvoedende taak, die al met de SDAP verbonden was. Daarnaast was er de nieuwe, meer politiek georiënteerde Democratisch Socialistische Jongeren Vereniging 'Nieuwe Koers'. Beide organisaties maakten in 1959 plaats voor de Federatie Jongeren Groepen (FJG), die in 1977 werd omgedoopt tot de Jonge Socialisten. In 2022 telde deze organisatie ruim 1500 leden.

In 1946 werd de Vrouwenbond in de PvdA opgericht. In 1969 werd de naam veranderd in Vrouwencontact in de PvdA, en in 1975 in Rooie Vrouwen in de PvdA. De Rooie Vrouwen waren een aantal jaren zeer invloedrijk, maar vanaf eind jaren tachtig kwam de organisatie in de problemen. In 1995 werd ze vervangen door het Rosa vrouwenproject. Vanaf 2000 kende de PvdA het PvdA Vrouwen Netwerk (PVN), dat in 2010 samen met het Multi-etnisch Vrouwennetwerk is opgegaan in Vrouwen in de PvdA  (ViP). Na enige tijd werd de naam veranderd in Rooie Vrouwen Netwerk.

Verder is aan de PvdA een wetenschappelijk bureau verbonden (de Wiardi Beckman Stichting), een op de ontwikkelingslanden gerichte stichting (de Evert Vermeer Stichting) en de op Oost-Europa gerichte Alfred Mozer Stichting. In 2014 zijn beide opgegaan in de Foundation Max van der Stoel. De PvdA is lid van de Socialistische Internationale en van de Partij van Europese Sociaaldemocraten  (PES).

Enkele maanden na haar oprichting telde de PvdA ruim 114.000 leden. In de jaren vijftig groeide dit aantal sterk en bereikte in 1959 een maximum van ruim 147.000 leden, georganiseerd in circa 950 afdelingen. Daarna zette een geleidelijke daling in, die versnelde na het midden van de jaren zestig. In 1972 had de partij nog maar 94.000 leden. Het politieke klimaat rond het kabinet-Den Uyl en de kabinetsformatie droeg bij aan een stijging van het ledental tot ruim 121.00 in 1978, maar sindsdien daalt het aantal gestaag. In de periode 1989-1994 (het derde kabinet-Lubbers  van CDA en PvdA) verloor de partij ruim een kwart van haar leden. Vanaf 1996 schommelde het ledental lang rond de 60.000, maar begin 2014 was het ledental gezakt tot 52.317.  In 2022 telde de PvdA ruim 40.000 leden.

Electorale ontwikkeling

De PvdA hoopte bij haar oprichting een doorbraak te forceren in de krachtsverhoudingen tussen de politieke partijen. Zij wilde zich ontwikkelen tot natuurlijke regeringspartij, die met ongeveer veertig procent aanzienlijk groter zou zijn dan de andere partijen. Daartoe was het noodzakelijk dat grote groepen confessionele arbeiders en delen van de middengroepen de nieuwe formatie zouden gaan steunen. Dit streven mislukte evenwel. Met een teleurstellende 28,3 procent behaalde de PvdA in 1946 minder stemmen dan de drie constituerende partijen in 1939; bovendien was de KVP met 30,8 procent de grootste partij. Het succes van de Communistische Partij van Nederland (CPN) – 10,6 procent – had de sociaaldemocraten duidelijk geschaad. Nadat de PvdA in 1948 bijna drie procent had verloren, volgde in 1952 een sterk herstel. Met een winst van ruim drie procent, mede dankzij de goede resultaten in een aantal steden in het overwegend katholieke zuiden, werd de PvdA voor het eerst de grootste partij. De Doorbraak leek alsnog te gaan slagen. Ook in katholieke kring was menigeen daar bang voor. Het leidde tot het bisschoppelijke mandement, waarin de gelovigen werden opgeroepen de katholieke organisaties trouw te blijven, en tot een ongekend felle verkiezingsstrijd in 1956 tussen PvdA en KVP. Opnieuw werd de PvdA daarbij nipt de grootste met 32,7 procent. Het zou ruim twintig jaar duren voordat de partij weer dit electorale niveau zou halen en zelfs overtreffen.

Als oppositiepartij had de PvdA het vanaf 1959 moeilijk. In 1963 verloor de partij al veel stemmen en de sterke teruggang van de KVP in 1967 kon niet voorkomen dat de sociaaldemocraten in dat jaar met 23,6 procent op een dieptepunt tot dan toe belandden. In de jaren zeventig volgde een krachtig herstel. De score van 33,8 procent in 1977 was een record voor de PvdA en een persoonlijk succes voor Den Uyl, die grote delen van arbeidersklasse en de hoogopgeleide nieuwe middengroepen aan de partij wist te binden.

In 1986 behaalde de partij, na vier jaar felle oppositie tegen het eerste kabinet-Lubbers en enthousiaste steun aan de vredesbeweging, met 33,2 procent nog een keer meer dan vijftig zetels. De lange termijn trend wijst sindsdien echter op daling in de electorale steun voor de partij. De goede uitslagen voor de PvdA – zoals in 1998 na het eerste paarse kabinet en in 2003 toen Bos iedereen verraste met een goede campagne – komen niet meer boven de dertig procent uit, terwijl het zeer slechte resultaat van 2002 – 15,1 procent – geen eenmalig dieptepunt bleek te zijn. Bij de Europese verkiezingen van 2009 verkreeg de PvdA slechts 12 procent. De komst van Cohen kon het tij in 2010 ook niet keren. Hij haalde bij de Tweede Kamerverkiezingen met 19,6 procent het één na slechte resultaat uit de geschiedenis van de partij. Onder Cohens opvolger Samsom herstelde de PvdA zich twee jaar later met 24,8 procent enigszins. De grootste klap kwam in 2017, toen met lijsttrekker Asscher slechts 5,7 procent werd behaald. Daarmee werd de PvdA de zevende partij van het land. Ook in 2021 kreeg zij slechts 5,7 procent van de stemmen.

De electorale achterban van een sociaaldemocratische partij als de PvdA wordt van oudsher gevormd door een coalitie van grote groepen mensen met lagere inkomens en dito opleiding (oorspronkelijk vooral ongeschoolde en geschoolde arbeiders) en goed opgeleide middengroepen en zelfstandigen. Het programma dat de PvdA in de eerste decennia na 1946 ontwikkelde en in de praktijk bracht, was voor beide groepen aantrekkelijk. Kiezers die zich tot de arbeidersklasse rekenden, waren tot in de jaren zeventig sterk oververtegenwoordigd, de middengroepen ondervertegenwoordigd. De omvang van de eerste groep kiezers is gedaald en zijn oververtegenwoordiging in het PvdA-electoraat is geleidelijk afgenomen. Belangrijk is vooral dat de PvdA en de andere sociaaldemocratische partijen in noordwest Europa niet langer over een programma beschikken dat beide groepen kiezers aanspreekt. De herziening en versobering van de verzorgingsstaat, gedeeltelijk onder verantwoordelijkheid van de PvdA, en de opkomst van nieuwe maatschappelijke problemen rond immigratie en integratie alsmede de effecten van de globalisering heeft veel kiezers uit beide groepen van de PvdA vervreemd. Het gevolg is dat veel hoogopgeleide kiezers in partijen als D66 en GroenLinks een aantrekkelijk alternatief zien. Kiezers met een relatief laag inkomen en opleiding voelen zich sinds 2002 vaak aangetrokken door SP en PVV.

Samenwerking PvdA-GroenLinks

Na de Tweede Kamerverkiezingen van maart 2021 kwam er verregaande samenwerking tussen GroenLinks en de PvdA op gang. Dat kwam mede door de teleurstellende uitslag: GroenLinks verloor zes zetels en de PvdA boekte geen winst: zij bleef steken op negen. Enkele leden uit beide partijen namen het initiatief tot het RoodGroen Manifest , dat pleitte ‘voor meer samenwerking op links’. In augustus besloten beide partijen om in de kabinetsformatie als één onderhandelingspartner op te treden. Beide partijen benadrukten dat zij niet als enige linkse partij deel zouden nemen aan een regeringscoalitie. Tot regeringsdeelname kwam het echter niet, waarna GroenLinks-leider Jesse Klaver en PvdA-aanvoerder Lilianne Ploumen begin december een Progressief oppositieakkoord overeenkwamen. Beide partijen spraken af in de Tweede Kamer gezamenlijk op te trekken tegen het vierde kabinet-Rutte; zij beschouwden zichzelf als ‘een progressieve alliantie voor verandering’.

In 2022 werd de samenwerking tussen GroenLinks en de PvdA intensiever. Nadat Ploumen zich op 12 april terug had getrokken als voorzitter van de Tweede Kamerfractie van de PvdA, riepen prominente PvdA-leden als eurocommissaris Frans Timmermans en de Amsterdamse wethouder Marjolein Moorman beide partijen op om verdergaande stappen te zetten. Ploumen was een uitgesproken voorstander van een gezamenlijk optrekken met GroenLinks; haar opvolger Attje Kuiken was dat minder. In juni spraken beide partijen zich uit over de vorming van een gemeenschappelijke senaatsfractie na de verkiezingen voor de Provinciale Staten en de Eerste Kamer (op 15 maart respectievelijk 30 mei 2023). In het referendum dat GroenLinks hierover had uitgeschreven sprak 80 procent van de partijleden zich uit voor een gezamenlijke Eerste Kamerfractie. Op het op 10 juni gehouden ledencongres van de PvdA stemde ruim driekwart van de aanwezige leden hiermee in. Een meerderheid was ook voorstander van een gemeenschappelijke lijst met GroenLinks bij de Eerste Kamerverkiezingen, maar zover kwam het niet: volgens het partijbestuur was dit om statutaire en praktische problemen niet mogelijk.

In de herfst van 2022 besloten de Wiardi Beckman Stichting van de PvdA en het Wetenschappelijk Bureau van GroenLinks een discussiestuk op te stellen waarin richting werd gegeven ‘aan het “waarom” en “wat” van linkse samenwerking’. Het document had verder als doel ‘om de inhoudelijke en ideologische dialoog verder te brengen, binnen en buiten de partijen’. Het stuk met als titel Samen onze toekomst in handen nemen werd in januari 2023 gepresenteerd en besproken tijdens de gelijktijdig gehouden congressen van GroenLinks en de PvdA op 4 februari in Den Bosch.

In oktober 2022 riep GroenLinks-aanvoerder Klaver op om voorafgaand aan de eerstvolgende Tweede Kamerverkiezingen een referendum te houden over een gemeenschappelijk verkiezingsprogramma en een gezamenlijke kandidatenlijst van GroenLinks en de PvdA. Na de val van het vierde kabinet-Rutte op 7 juli 2023 schreven beide partijen daartoe een referendum uit. Op 17 juli 2023 werd bekend dat 91,8 procent van de leden van GroenLinks voorstander was en 87,9 procent van de PvdA-leden (de opkomst was 64,7 procent respectievelijk 62,5 procent). Een maand later droegen de twee partijbesturen Timmermans voor als lijsttrekker voor de Tweede Kamerverkiezingen van 22 november. De leden van beide partijen steunden in een referendum zijn kandidatuur: op 22 augustus werd bekend dat van de 37.738 leden van de PvdA en GroenLinks die deelnamen 91,8 procent zich voor Timmermans had uitgesproken. Op de tweede plek van de kandidatenlijst stond de Tilburgse wethouder Esmah Lahlah (GroenLinks), Klaver bezette de derde positie.

Laatst gewijzigd:16 oktober 2023 12:34