Skip to ContentSkip to Navigation
Over ons Faculteit Gedrags- en Maatschappijwetenschappen PedOn 50 jaar orthopedagogiek Uit de oude doos

Oranje of rood? Koningshuis of Republiek?

We hadden het al een keer over ‘MOP’, het blad voor medewerkers en studenten, dat in de eind jaren zeventig een paar jaar lang met beperkte regelmaat verscheen. Als je naar bovenstaande titel kijkt denk je terecht ‘wat heeft het met orthopedagogiek te maken?’ In MOP namelijk boekbesprekingen, overdenkingen op orthopedagogisch gebied, nieuws vanuit de bibliotheek, de scripties column, verslagen van vergaderingen maar ook de zogenaamde opvullingen. Vaak werd zowel de binnenkant van de achterzijde, evenals de achterzijde hiervoor gebruikt om een niet orthopedagogisch onderwerp aan te snijden.

Het leek de redactie van MOP leuk een rondje medewerkers en studentbestuurders te doen en hen te vragen wat ze dachten over de toenmalige Koninginnedag en het Huis van Oranje en tevens wat men dacht over de viering van 1 mei, de Dag van de Arbeid. Uiteraard roep je met een dergelijke vraagstelling hilarische antwoorden op. Maar, wat wel vaker gebeurde, was er die keer een medewerker die de humor van de vraagstelling en dus ook de opvulling van MOP niet zag zitten.

Hij, Theo Nijsse, waarvan toch een statistisch antwoord was verwacht, schreef een ‘open brief’ aan de redactie van MOP, dat dan ook in het daaropvolgende nummer werd gepubliceerd. Zijn ongenoegen werd als volgt geuit: ‘Vorige week werd mij verzocht mijn mening te geven met betrekking tot de viering van Koninginnedag en de Dag van de Arbeid. Op dit verzoek ben ik niet ingegaan. Niet, omdat ik ervoor terugschrik mijn mening met betrekking tot deze zaken te geven wanneer dit binnen mijn werk noodzakelijk zou zijn, maar omdat ik van mening ben dat deze zaken niets met mijn werk te maken hebben. ‘

Hij kwam vervolgens tot de vraag wat de bedoeling achter de gestelde vragen was en kwam tot de eerste conclusie dat men ongetwijfeld een bepaald soort nieuwsgierigheid van bepaalde lezeressen en lezers wilde bevredigen en vervolgde met: “ik betreur het dat deze nieuwsgierigheid überhaupt bestaat.” Vervolgens ging Nijsse over tot het serieuzere commentaar door te stellen: ‘Wij zijn allen verbonden aan het Instituut voor het ontvangen/geven van onderwijs, het beoefenen van wetenschap of werkzaamheden die onderzoek en onderwijs ondersteunen (bibliotheek, administratie, computerverwerking enz.). Nu ik dit schrijf realiseer ik me nog eens hoe oneindig triviaal en vanzelfsprekend een dergelijke constatering is.

Ik realiseer me echter dat deze constatering voor een hele boel mensen allerminst triviaal en vanzelfsprekend is. Het gebeurt op grote schaal dat docenten en studenten mede beoordeeld worden op oneigenlijke criteria (oneigenlijk in de zin van niets met hun werkzaamheden te maken hebbend). Enkele van de belangrijkste van deze oneigenlijke criteria: kleding, haardracht, politieke gezindheid.’

Nijsse stelde dit laatste zonder daadwerkelijke voorbeelden te noemen want in het geval van kleding ging hij niet op in detail en het verwondert mij dat hij bijvoorbeeld niet meldde zich te ergeren aan een studentbestuurder die vaak op lawaai veroorzakende klompen door het instituutsgebouw banjerde. Ontspanning, socialisering en vrolijkheid via vrije meningsuiting over de eerder gememoreerde onderwerpen waren klaarblijkelijk voor hem destijds uit den boze want hij ging verder met:

‘Ik ben van mening dat het door elkaar heen spelen van eigenlijke en oneigenlijke criteria een verslechtering betekent van het studeer- c.q. werkklimaat. Iets dieperliggend en ernstiger, vind ik dat het hanteren van oneigenlijke criteria neerkomt op het ontbreken van tolerantie ten opzichte van andersgezinden. Voor zover het om intolerantie met betrekking tot politieke stellingname betreft wil ik er nog even aan herinneren dat wij aan de Rijksuniversiteit verbonden zijn.’ Hiermee doelde de schrijver van de ingezonden brief dat het Rijksambtenaren jarenlang verboden was een openlijke politieke mening te geven. De vele studentenprotesten in de daaraan voorafgaande jaren, al dan niet ondersteund door medewerkers van de universiteit, waren hem klaarblijkelijk ontgaan, evenals de verregaande vorm van democratie.

Nijsse beëindigde destijds zijn betoog met een opgave voor de toenmalige studentenpopulatie met: ‘Geef een voorspelling van de stellingname van de ondervraagde personen. Vergelijk uw voorspellingen met de werkelijke stellingname en bereken een geschikte correlatiecoëfficiënt. Indien deze hoog is, is het vragen naar de mening met betrekking tot de viering van Koninginnedag en De Dag van de Arbeid wat U betreft overbodig geweest.’

Recentelijk ging ik nog eens door de diverse reacties heen en vond er een van een medewerker, die via een speciale regeling was aangesteld om hem een beetje te kunnen begeleiden op het pad van normaal werken, ofwel ‘werken stelde niet zo veel voor en hij liep de kantjes eraf’. Hij stelde: ‘Eigenlijk is 1 mei ervoor om te bekijken wie daadwerkelijk op De Dag van de Arbeid werk verricht op het Instituut’.

Laatst gewijzigd:05 april 2019 11:35