Skip to ContentSkip to Navigation
Onderzoek DNPP Verkiezingen Verkiezingen Tweede Kamer

Campagne Tweede Kamerverkiezingen 1922

Uit: D.J. Elzinga en G. Voerman, Om de stembus. Verkiezingsaffiches 1918-1998 (Amsterdam/Antwerpen 2002), 28-37.

"Eerbiedig rijzen de leden van het stembureau te Baarn omhoog achter hun paperassen. Hun stoelen schuiven rumoerig over de kale houten vloer. H.K.H. de Koningin-Moeder Emma komt haar stemplicht vervullen." Dit tafereel is beschreven door Van Kaam, de chroniqueur van het vooroorlogse protestantse leven in Nederland. Nadat in 1917 aan de vrouwen het passief kiesrecht was verleend, kregen zij in 1919, op initiatief van de vrijzinnig-democraat Marchant, het actief kiesrecht. Op 5 juli 1922 konden zij voor het eerst hun stem uitbrengen. SDAP en VDB hadden hiervoor van meet af aan gepleit. De van oudsher hiertegenover afkerig staande confessionele partijen stemden nu ook in, mede vanwege het mogelijke electorale gewin. De RKSP-woordvoerder in de Tweede Kamer vermoedde dat de gang van vrouwen naar de stembus ertoe zou leiden dat de "voorschriften van Christelijke wijsheid die verwaarloosd werden, weer meer in toepassing zullen worden gebracht". Om de kiesgerechtigde vrouwen met de praktijk van het stemmen vertrouwd te maken, organiseerde men hier en daar ‘proefstemmingen’. Zo was in het Groninger gemeentehuis een pseudo-stembureau ingericht, waar geoefend kon worden met het invullen van een stembiljet.

Het waren echter niet de warme voorstanders van het vrouwenkiesrecht maar de vroegere opponenten die de vruchten plukten: ARP, RKSP en CHU kwamen als winnaars uit de bus, terwijl de VDB gelijk bleef en de SDAP zelfs twee zetels verloor. Deze verschuiving naar rechts kwam voor SDAP-voorzitter Vliegen als een koude douche. Vol vertrouwen had hij op het verkiezingscongres van zijn partij nog vastgesteld: "Over de aanstaande verkiezingen behoeven wij ons niet bezorgd te maken. Onze partij is fris en gezond en er is ontreddering bij onze tegenstanders."

In de Tweede Kamer breidde het aantal vrouwen zich uit tot zeven. Om hun lijsten voor het nieuwe kiezersvolk aantrekkelijker te maken, hadden de meeste grote partijen vrouwelijke kandidaten op verkiesbare plaatsen gezet. Wanneer het aantal voorkeurstemmen op vrouwelijke kandidaten in ogenschouw wordt genomen, dan hebben de vrouwelijke kiezers niet en bloc op hun seksegenoten gestemd, een actie als ‘Vrouw kiest Vrouw’ ten spijt.

Op de kandidatenlijst van de ARP kwamen geen vrouwen voor. De anti-revolutionaire Kamerfractie had verdeeld gestemd over het vrouwenkiesrecht. Ook in de partij zelf leefde nog altijd de oude gedachte van het ‘huismanskiesrecht’. Nu echter het vrouwenkiesrecht was aanvaard en ook voor vrouwen de opkomstplicht gold, waren zij op grond van Romeinen 13 (gehoorzaamt het gezag) gehouden om ter stembus te gaan. Deze opvatting speelde de steile, anti-paapse SGP in de kaart. De staatkundig-gereformeerden stonden pal voor een protestants Nederland, geregeerd "op den grondslag van de in de Heilige Schrift geopenbaarde ordening Gods". De SGP riep haar vrouwelijke achterban op niet van het nieuwe kiesrecht gebruik te maken, omdat dit strijdig zou zijn met de roeping van de vrouw. Hoewel op deze wijze niet haar gehele electorale reservoir werd aangeboord, behaalde de partij onder leiding van dominee Kersten één zetel. Hiervoor was overigens amper campagne gevoerd; het ging de SGP minder om zetels dan om de ‘doorwerking van het beginsel’.

Ogenschijnlijk was het optreden van de SGP niet ten koste gegaan van de ARP, die onder het lijstaanvoerderschap van Colijn drie zetels won. In de campagne was de nadruk gelegd op principiële zaken, zoals de zondagsheiliging. De winst was evenwel grotendeels te danken aan de bijzondere wijze waarop de ARP haar ‘gesplitste’ lijsten had verbonden. Ook de RKSP vond baat bij deze kiesrechtelijke spitsvondigheid en won twee zetels. De druk van de bisschoppen op de kiezers om de katholieke staatkundige eenheid te bewaren, miste bovendien zijn uitwerking niet. Het episcopaat distantieerde zich tevens van de SDAP, hetgeen een felle reactie van Troelstra ontlokte. Hij meende dat de verkiezingsstrijd door deze inmenging ‘vervalst’ was.

Evenals in 1918 bestreed men in de liberale gelederen elkaar weer te vuur en te zwaard. Op initiatief van Treub waren de Economische Bond, de Liberale Unie, de BVL en enkele kleinere groeperingen in 1921 samengegaan in de Vrijheidsbond (VB). De nieuwe partij meed in haar naam het begrip ‘liberaal’. De VDB was ook uitgenodigd om aan deze fusie deel te nemen, maar de Bond hield de boot af. In de nieuwe Vrijheidsbond voerden de meer behoudende liberalen al snel de boventoon. Tijdens de verkiezingscampagne leidde dit tot heftige botsingen met de vrijzinnig-democraten, die als ‘Marchantisten’ en als slippendragers van de SDAP werden afgeschilderd. De VDB repliceerde door de Vrijheidsbond de geestelijke nalatenschap van Thorbecke te betwisten.

Ondanks de hooggespannen verwachtingen van de fusie verloor de Vrijheidsbond een derde van het totale zeteltal van zijn samenstellende delen. Het feit dat de liberale krant Algemeen Handelsblad dit keer van zijn traditionele, onversneden pro-liberale stemadvies had afgezien, speelde bij deze terugval waarschijnlijk een rol. Ook verloor de Vrijheidsbond stemmen aan de diverse afsplitsingen waarmee de totstandkoming gepaard was gegaan. Succes was weggelegd voor de sociaal zeer behoudende Liberale Partij (LP). Lijsttrekker was de oude Van Houten, de nestor van het Nederlandse liberalisme. Van Houten had van tevoren al had laten weten dat hij een eventuele Kamerzetel niet zou aanvaarden. Hierdoor maakte de econome Lizzy van Dorp haar entree in de Kamer. Het verlies van de Vrijheidsbond kwam vooral ten goede aan de CHU, die van zeven naar 11 zetels ging. Een twaalfde zetel ging de Unie aan de neus voorbij als gevolg van het kiesrechtelijke gejongleer van de ARP en RKSP.

De periodieke verkiezingen van 1922 waren mede noodzakelijk om de tweede behandeling van enkele grondwetswijzigingen mogelijk te maken. Vergeleken bij 1917 hadden deze niet erg veel om het lijf: zo werd de troonopvolging in de grondwet nader geregeld en het vrouwenkiesrecht er formeel in verankerd. In de verkiezingscampagne wekten deze voorstellen geen beroering. Hierin stonden vooral de toegenomen overheidsbemoeiing en de tekorten op de rijksbegroting centraal. Van verschillende zijden werd geageerd tegen de sociale hervormingen die waren doorgevoerd na de mislukte revolutiepoging van Troelstra in november 1918. De politieke woelingen in Duitsland in die tijd brachten de leider van de SDAP tot de veronderstelling dat de Duitse revolutie niet bij Zevenaar halt zou houden. Toen Troelstra inzag dat hij vrijwel alleen stond, blies hij de hele onderneming af. Uit angst dat de revolutie inderdaad naar Nederland zou overslaan werkten de ‘burgerlijke’ partijen ondertussen in ijltempo mee om allerlei hervormingen te verwezenlijken. De introductie van het vrouwenkiesrecht was daar één van. Met nota bene de steun van de behoudende liberalen werd de arbeidsduur beperkt en kwam er een ouderdomsvoorziening van de grond. Deze hield het midden tussen een verplichte verzekering en het door de SDAP zo begeerde staatspensioen.

In de verkiezingsstrijd van 1922 was het spook van de revolutie vervaagd. Liberalen en confessionelen hieven nu de leus van bezuiningingen aan, mede met het doel de verworvenheden terug te draaien. Met name de Vrijheidsbond liep te hoop tegen de achturige werkdag. Ondernemers klaagden al geruime tijd steen en been over de hoge lastendruk, de overmaat aan ambtenaren en de overregulering door de overheid. Bezuinigd moest er worden. Voor dit doel werden zelfs nieuwe partijen opgericht, zoals de Bond van Belastingbetalers en de Nationale Bond van Bezuiniging. De ‘versobering’ werd echter niet beperkt tot de sociale sfeer; leger en vloot bleven ook niet buiten schot.

De SDAP had bij deze verkiezingen nationale ontwapening hoog in haar vaandel staan. Zij voelde uiteraard wel voor het snijden in de oorlogsbegroting, maar verzette zich hevig tegen de aanvallen van de ‘reactie’ op de arbeidersklasse. De sociaal-democraten kregen hierbij de steun van de Communistische Partij in Nederland (CPN), zoals de SDP zich na de Russische Revolutie ging noemen. De partij was in 1919 toegetreden tot de in Moskou gevestigde Communistische Internationale. De SDAP was van deze bijval overigens niet gediend. De sociaal-democraten beschuldigden de CPN ervan de Sovjet-dictatuur goed te praten.

De uitslag gaf een versterking van de posities van de regeringspartijen ARP, CHU en RKSP te zien. Alle drie hadden zij gewonnen, waarmee de rechtse meerderheid in de Kamer (inclusief de SGP) groeide tot 60 zetels. Voortzetting van de rechtse coalitie lag dan ook voor de hand. Na enkele maanden kwam het tweede kabinet-Ruys de Beerenbrouck tot stand. De kabinetsformatie vond plaats tijdens de zomermaanden. Om zich te beraden over een door Ruys opgesteld regeringsprogram, moest de anti-revolutionaire Kamerclub bijeenkomen in het Zwitserse Basel, omdat de meeste leden de vakantie in het buitenland doorbrachten. Dat de fracties van de regeringspartijen op deze wijze bij de formatie werden betrokken, was toentertijd bepaald ongebruikelijk.

Laatst gewijzigd:06 februari 2023 14:57