Skip to ContentSkip to Navigation
Over ons Actueel Evenementen Promoties

Middeleeuwse veenontginningen in het getijdenbekken van de Hunze

Een interdisciplinair landschapshistorisch onderzoek naar de paleogeografie, ontginning en waterhuishouding (ca 800-ca 1500)
Promotie:Dhr. J. (Jeroen) Zomer
Wanneer:15 september 2016
Aanvang:16:15
Promotors:prof. dr. ir. M. (Theo) Spek, prof. dr. J.A. Mol, prof. dr. G.J. (Gilles) de Langen
Waar:Academiegebouw RUG
Faculteit:Letteren
Middeleeuwse veenontginningen in het getijdenbekken van de Hunze

Middeleeuwse kolonisten in de kustvenen van Friesland, Groningen en Drenthe

Landschapshistoricus Jeroen Zomer bestudeerde voor zijn promotieonderzoek de manier waarop kolonisten de uitgestrekte veenmoerassen in het Hunzebekken ten westen van Groningen hebben ontgonnen. Zowel het natuurlijke landschap als de ontginningen zelf blijken in allerlei opzichten af te wijken van die in het westen van Nederland.

Tijdens zijn onderzoek combineerde Zomer een veelheid aan bronnen zoals boorgegevens, archeologische vondsten, historische kaarten, middeleeuwse archieven en historische plaatsnamen en veldnamen. In het eerste deel van zijn proefschrift beschrijft hij de uitgestrekte wildernis van de zogenaamde woldgebieden die de eerste ontginners ongeveer 1000 jaar geleden aantroffen. Het blijkt een heel open landschap te zijn geweest dat voortdurend in open verbinding heeft gestaan met de Noordzee: kwelders langs de kust, hoogveenmoerassen wat meer in het binnenland, doorsneden door breed slingerende getijdengeulen met rietlanden daarlangs. Het waren deze getijdengeulen waarover de eerste bewoners per schip het gebied introkken.

Net als elders in Nederland groeven de veenkolonisten in de 10e of 11e eeuw sloten loodrecht op de waterlopen zodat het veen ontwaterde en er een stevige bovengrond ontstond waarop ze akkerbouw en veeteelt konden bedrijven. Uit analyse van de huidige verkaveling is gebleken dat ze echter wel duidelijke voorkeuren hadden: de laaggelegen natte delen van het veen lieten ze bijvoorbeeld aanvankelijk links liggen, terwijl wat hoger gelegen veenkussens en kleine zandruggen daarentegen geliefde aangrijpingspunten vormden. Anders dan in het westen van Nederland werden deze ontginningen niet aangestuurd door een bisschop of andere landsheer, maar door de lokale of regionale elite. Enkele eeuwen later had dezelfde elite ook een leidende rol bij de bouw van de kerken in de woldgebieden.

De ontwatering van het veen leidde echter al gauw tot bodemdaling, een proces dat ook nu nog in de veengebieden van Friesland en Holland voor veel problemen zorgt. De eerste oplossing hiervoor was de sloten verlengen en verder het veen intrekken. Hele nederzettingen zijn op deze manier verschillende malen verschoven tot men niet verder kon door bijvoorbeeld een natuurlijke barrière of menselijke grens. Soms kwamen op den duur zandkoppen onder het veen tevoorschijn die dankbaar werden aangegrepen als nieuwe plek voor boerderijen en kerk. Andere nederzettingen werden nagenoeg geheel verlaten. In de Kop van Drenthe vonden de wegzakkende boeren een bijzondere oplossing: zij verstevigden en verhoogden hun huisplaatsen met leem en kwelderplaggen: de bekende veenterpen. Opmerkelijk is verder dat al heel vroeg sprake was van een verregaande samenwerking tussen Drenten, Groningers en Friezen. Gezamenlijk legden zij in de 12e eeuw namelijk een tientallen kilometers lange dijk aan die liep van Roderwolde in de Kop van Drenthe via Langewold in het Groninger Westerkwartier tot aan Dokkum in Noordoost-Friesland.

Jeroen Zomer studeerde Landschapsgeschiedenis. Hij verrichtte zijn onderzoek - gefinancierd door NWO - bij het Kenniscentrum Landschap, Faculteit der Letteren. Zomer is part-time docent bij Hogeschool van Hall Larenstein. Zijn proefschrift verschijnt als handelsuitgave bij www.barkhuis.nl