China’s road in the great divergence
Promotie: | Dhr. Y. (Yuping) Ni |
Wanneer: | 30 oktober 2020 |
Aanvang: | 09:00 |
Promotors: | prof. dr. M.G.J. (Maarten G J) Duijvendak, prof. dr. H.W. (Herman) Hoen |
Waar: | Academiegebouw RUG |
Faculteit: | Letteren |

Ontwikkeling China rond 1800 vergelijkbaar met Westerse landen
Yuping Ni stelt in zijn proefschrif de vraag centraal of de Chinese economische ontwikkelingen van de late 18e en vroege 19e eeuw als uniek kunnen worden beschouwd of vergelijkbaar zijn met die in het Westen.
In hoofdstuk 1 analyseert hij de bevolkingsgroei en de beperking daarvan in de Qing-dynastie voorafgaand aan het "Malthusian Miracle". ‘Positive checks’ zoals oorlog en rampspoed waren tragisch genoeg nog de meest effectieve manier om de bevolkingsgroei te beperken tot in de late Qing-periode. Het hoofdstuk laat ook zien dat denkbeelden over de ‘Malthusiaanse principes’ in China en in het Westen gelijktijdig maar onafhankelijk van elkaar tot ontwikkeling kwamen. Hoofdstuk 2 beschrijft de totale handelswaarde in de eerste helft van de 19e eeuw als indicator voor economische ontwikkeling. De geschetste veranderingen in de douanerechten weerspiegelen de opwaartse economische ontwikkeling en de versterking van het sociale systeem van China in de 19e eeuw. Als gevolg van het rigide belastingstelsel in deze gecentraliseerde staat, in combinatie met geografische gegeven van de relatief korte kustlijn, heeft de handelssector mogelijk een kleinere rol gespeeld in de economische ontwikkeling dan in de geschiedenis van veel andere landen het geval was. Het positieve effect van handel werd pas gevoeld na de Taiping-oorlogen.
In hoofdstuk 3 wordt de ontwikkeling van het belastingstelsel besproken. De stelling is dat de regering zich in de perioden onder de keizers Xianfeng en Tongzhi langzaam heeft ontwikkeld "van een staat die belastingen heft naar een belastingstaat". Het Qing-belastingstelsel kon als traditioneel en conservatief worden getypeerd, omdat niemand de kracht had om de gang van zaken te veranderen. Vergeleken met de meest ontwikkelde Europese landen belastte China zijn burgers relatief licht, wat in overeenstemming is met de geringe mate van politieke vertegenwoordiging die het systeem bood. Ni vindt hierin bevestiging voor het algemeen aanvaarde model van de fiscale staat. In hoofdstuk 4 analyseert hij hoe de Chinese overheid reageerde in het geval van de overstroming van 1823. In vergelijkbare situaties bood Groot-Brittannië per hoofd van de bevolking meer voedselhulp dan China. Maar vergeleken met de totale belastinginkomsten besteedde Peking een groter aandeel aan rampenbestrijding dan de grote Europese landen tijdens crises in de 19e eeuw. China was hier dus vrij uniek. Het overtrof de westerse landen in bereidheid tot crisisbestrijding.
Ten slotte bekritiseert Ni in zijn proefschrift veel van het bestaande historische BBP-onderzoek, onderzoek naar de ‘Great Divergence’, en benadrukt hij het belang voor dit onderzoek van primair historisch materiaal. Hij stelt dat het late keizerlijke China een land was met sterke en bijzondere tradities en een unieke overgeërfde cultuur. Deze 'kwaliteit' was niet zo onderscheidend dat het leidde tot een andere economische en politieke ontwikkeling dan elders. China was in dit opzicht een vrij gewoon land dat in de 19e eeuw nog het "universele agrarische" pad volgde, zoals sommige westerse landen dat ook deden en andere landen tot voor kort.