Skip to ContentSkip to Navigation
Over ons Praktische zaken Waar vindt u ons mr. P.A.J. (Peter) van den Berg

Vaderlandsliefde, vrijheid en mensenrechten

Vaderlandsliefde, vrijheid en mensenrechten aan het eind van de achttiende eeuw: Jacob van Manen Adrz. (1752-1822) en de Staatsregeling van 1798

 

1. Inleiding

Nadat bijna twee jaar lang vruchteloze discussies in twee opeenvolgende Nationale Vergaderingen waren gevoerd, kwam begin 1798 na een unitaristische staatsgreep dan eindelijk de eerste Nederlandse grondwet tot stand, de Staatsregeling van 1798. Als we naar deze Staatsregeling kijken, springen tenminste drie elementen in het oog. De eerste twee betreffen de aandacht voor het herstel van de macht van de Republiek en de wens om de invloed van het volk op de overheid zeker te stellen. Als derde punt kan de afwezigheid van een Verklaring van de Rechten van de Mens worden genoemd. Ik zal deze drie kenmerken hierna kort beschrijven en vervolgens toelichten aan de hand van de opvattingen over staat en recht van Jacob van Manen, een vurig patriot en unitaristisch gezinde afgevaardigde naar de eerste en tweede Nationale Vergadering in de periode maart 1796 - januari 1798.

1.1 Drie kenmerken van de Staatsregeling 1798

Een belangrijk kenmerk van de Staatsregeling is de 'vaderlandsliefde'. Veel bepalingen in de Staatsregeling waren immers gericht op het herstel van de macht van de Republiek. De keuze voor de gecentraliseerde eenheidsstaat moet in dat licht worden gezien. Zo bepaalden de opstellers, dat de departementale besturen volstrekt ondergeschikt moesten zijn aan het Uitvoerend Bewind. Ze riepen daarom de functie van commissaris in het leven, die ter plekke toezicht zou houden. Bovendien had men daarom in de Staatsregeling de verplichting tot het maken van een uniforme codificatie opgenomen. Er werd verder een Hoog Nationaal Gerechtshof (HNG) in het leven geroepen, zij het met een beperkte taakomschrijving. Het kreeg alleen jurisdictie inzake misdrijven van leden van het Vertegenwoordigend Lichaam en van het Uitvoerend Bewind. Ook de militaire dienstplicht voor alle burgers en de verplichting om de economie te bevorderen hadden tot doel de Republiek weer in oude luister te herstellen. Hetzelfde gold, tenslotte, voor de organisatie van de nationale feesten, bedoeld voor het creëren van vaderlandsliefde.

Daarnaast is de aandacht in de Staatsregeling voor de 'vrijheid' en meer in het bijzonder voor de invulling van de volksinvloed opvallend. Het uitgangspunt van de Staatsregeling was dat de oppermacht geacht werd bij het gehele volk te berusten en daar ook te blijven. Tegelijkertijd was met het oog op de praktische invulling hiervan wel gekozen voor een representatieve regeringsvorm. Het democratische gehalte van de Staatsregeling wordt onder meer bepaald door de volgende factoren. Ten eerste werd er zowel aan het verkrijgen van stemrecht, als aan de bevoegdheid om ambten te bekleden de voorwaarde gesteld dat men belasting betaalde. Verder was de structuur van de verkiezingen getrapt. De Republiek werd verdeeld in grondvergaderingen, waarin de stemgerechtigden per 500 inwoners lid van waren. Iedere grondvergadering benoemde een kiezer en een kandidaat-kamerlid. Per 40 grondvergaderingen bestond er tevens een districtsvergadering, waarin de aldus benoemde kiezers samenkwamen. Uit iedere districtsvergadering werd vervolgens een kamerlid verkozen. Het Vertegenwoordigende Lichaam dat zo tot stand was gekomen, koos daarna uit zichzelf een eerste en tweede kamer. Het zwaartepunt van de bevoegdheden lag duidelijk bij dit Vertegenwoordigende Lichaam. Het kreeg de exclusieve wetgevende bevoegdheid en het bezat ook als enige het recht van initiatief tot wetgeving. Voorts benoemde het de leden van het Uitvoerend Bewind. Opvallend is tenslotte ook de introductie van volksinvloed op de verkiezing van de departementale besturen, de gemeentebesturen en althans een deel van de rechterlijke macht. Deze invloed werd eveneens uitgeoefend via de grondvergaderingen.

Vanuit een laat-twintigste-eeuws perspectief is het verleidelijk om vooral aandacht te besteden aan de zojuist beschreven invulling van de volksinvloed. In onze grondwet ligt immers de nadruk op de rechten en vrijheden van het individu en wat ligt er meer voor de hand dan een speurtocht naar de wortels hiervan. Het onmiskenbaar democratische gehalte van de Staatsregeling zou ons er vervolgens gemakkelijk toe kunnen brengen om haar te kwalificeren als 'liberaal', of tenminste als 'proto-liberaal', zeker indien we het aspect van de vaderlandsliefde niet al te veel benadrukken. Daarom wil ik nog op een derde kenmerk van de Staatsregeling wijzen, te weten het ontbreken van een Verklaring van de Rechten van de Mens, voorafgaand aan de Staatsregeling. Dit is merkwaardig, omdat de eerste Franse constituties wel een catalogus van mensenrechten bevatten, terwijl ook diverse provincies in de Republiek spoedig na de omwenteling van 1795 een verklaring afkondigden. Ik wijs slechts op de besluiten van de Provisionele Staten van Gelderland en Friesland. De provisionele Municipaliteit van de stad Utrecht volgde op 25 april. Deze besluiten zouden vervallen met de invoering van de nieuwe Staatsregeling, waarmee immers tevens de provinciale soevereiniteit werd afgeschaft. De opname van een verklaring van de mensenrechten in die Staatsregeling was vanuit dat oogpunt niet overbodig. De aanhef van de Staatsregeling begint echter meteen met het sluiten van een maatschappelijk verdrag. Er wordt in de Staatsregeling wel gesproken over de 'Rechten van de Mens', bijvoorbeeld in dezelfde aanhef en in de artt. 2 en 5 Agb. Maar in die aanhef en in art. 5 Agb, waar deze rechten zelfs 'onvervreemdbaar' worden genoemd, wordt deze vermelding echter onmiddellijk gevolgd door de toevoeging 'in de Maatschappij'. De opstellers van deze grondwet hebben klaarblijkelijk afgezien van een exacte omschrijving, een catalogus van rechten die een mens in de natuurtoestand had. Ze erkenden het bestaan van dergelijke rechten wel, maar deze werden pas relevant op het moment dat door middel van een maatschappelijk verdrag een maatschappij in het leven was geroepen, waarin deze rechten konden worden gehandhaafd. Dit wordt ook bevestigd door de formulering van art. 2 Agb, waarin wordt bepaald dat dit maatschappelijk verdrag de natuurlijke rechten slechts wijzigt, voor zover dit noodzakelijk is in het kader van het oogmerk van de maatschappelijke vereniging. Van onvervreemdbare rechten in de natuurtoestand sprak de Staatsregeling echter niet. De rechten van de mens behoeven in de ogen van de opstellers van deze grondwet derhalve bevestiging in het maatschappelijk verdrag en in een aantal gevallen is daarin ook voorzien in de Staatsregeling, zoals de vrijheid van meningsuiting, het recht om petities tot de overheid te richten en het recht op vergadering. Dit kenmerk van de Staatsregeling, het ontbreken van een Verklaring van de Rechten van de Mens, hangt samen met wat het republikeinse karakter van de Staatsregeling genoemd zou kunnen worden, net als overigens de geconstateerde aandacht voor vaderlandsliefde.

1.2 Jacob van Manen en de Staatsregeling van 1798

Van Manen was niet alleen lid van de Nationale Vergadering. Hij heeft in 1796 ook de beschouwingen in de eerste constitutiecommissie, belast met het opstellen van een eerste Nederlandse grondwet, verrijkt met uitgebreide theoretische uiteenzettingen over het fundament van de staat. Vooropgesteld dient te worden, dat hij geen directe invloed heeft uitgeoefend op de Staatsregeling, die in korte tijd tot stand kwam na een unitaristische staatsgreep. Hij is in januari 1798 wel benaderd door de plegers van de staatsgreep, maar vervolgens door hen gevangen gezet. Zijn afzijdigheid was, denk ik, niet zozeer het gevolg van een verschil in staatsrechtelijk inzicht. Veel van de ideeën van Van Manen zijn immers in Staatsregeling terug te vinden. Het systeem van de getrapte verkiezing van de volksvertegenwoordiging via grond- en districtsvergaderingen zoals dat hierboven is geschetst, komt in grote lijnen overeen met de door Van Manen in de jaren 1796-1797 verdedigde voorstellen. Ook het achterwege laten van een Verklaring van de Rechten van de Mens kon zijn goedkeuring wegdragen. Hetzelfde geldt, tenslotte, voor de keuze voor de eenheidsstaat en de aandacht voor de vaderlandsliefde. Hij hield zich waarschijnlijk afzijdig vanwege zijn grote afkeer van geweld. Van Manen deed namelijk al vanaf 1785 verwoede pogingen om het revolutionaire gebeuren zoveel mogelijk van een juridisch fundament te voorzien.

Het is evenmin mijn bedoeling om aan te geven wat de indirecte invloed van Van Manen is geweest op de Staatsregeling. Dat zou ondoenlijk zijn, in deze periode van ononderbroken gedachtenuitwisselingen, waarin de auteurs en politici elkaar voortdurend over en weer lazen en spraken. De opzet is slechts om uit te gaan van de drie hierboven genoemde kenmerken van de Staatsregeling en deze toe te lichten aan de hand van zijn opvattingen. Op deze wijze wordt Van Manen derhalve gebruikt ter illustratie van de politieke gedachtenvorming in de Republiek vanaf circa 1779, resulterende in de Staatsregeling 1798. Daarbij zal ook aan de orde komen door welke auteurs Van Manen in de periode 1779-1798 is beïnvloed, om zo duidelijk te maken dat de Staatsregeling niet louter op Franse theorieën berustte. Maar eerst zullen nog enige nadere biografische gegevens over Van Manen volgen.

 

4. Conclusie

De drie in de titel genoemde aspecten van de Staatsregeling, te weten vaderlandsliefde, vrijheid en mensenrechten lijken op het eerste gezicht los van elkaar te staan. Dat leidt er te gemakkelijk toe om de nadruk te leggen op één van deze aspecten te weten de vrijheid, en de overige twee te bagatelliseren. In de inleiding is daarom voorgesteld om de Staatsregeling van 1798 eens in een achttiende-eeuws, zogenaamd republikeins en niet in een twintigste-eeuws liberaal perspectief te plaatsen. De zoektocht naar de politieke denkbeelden van Van Manen heeft vervolgens genoegzaam duidelijk gemaakt, dat de drie aspecten nauw met elkaar verweven zijn. Al in de jaren zeventig van de achttiende eeuw legde Van Manen een verband tussen het schenden van de constitutie en de teloorgang van de macht van de Republiek. Deze verwevenheid kwam ook tot uitdrukking in de terminologie; de term 'vrijheid' werd door hem zowel gebruikt voor de gewenste interne politieke structuur van de Republiek, als voor haar internationale positie. Vanaf het midden van de jaren tachtig stelde hij hogere eisen aan de 'vrijheid'. Hij achtte in toenemende mate daadwerkelijke volksinvloed cruciaal en wilde daarnaast een uitdrukkelijk maatschappelijk verdrag. Ook verliet hij in de jaren negentig het standpunt, dat een confederale staatsvorm noodzakelijk was voor het waarborgen van de vrijheid. Hij achtte een eenheidsstaat, mits ook aan de andere voorwaarden voor vrijheid was voldaan, geschikter. Maar 'vrijheid' bleef een essentieel vereiste voor een stabiele en dus machtige staat: alleen vrije burgers zouden de staat blijvend steunen. Het maatschappelijk verdrag kreeg, tenslotte, in zijn politieke theorie een bijzonder groot gewicht, hetgeen ingrijpende gevolgen had voor zijn opvatting over de mensenrechten. Alleen door een maatschappelijk verdrag kon een daadkrachtig gezag in het leven worden geroepen, dat zowel zorg kon dragen voor de rechten van de burgers, dus voor de interne vrijheid, als voor voldoende cohesie en macht voor de bescherming tegen buitenlandse vijanden, voor de externe vrijheid. Deze nadruk op de maatschappelijke toestand bracht hem ertoe mensenrechten in de maatschappij niet te erkennen, behalve voor zover ze in het maatschappelijk verdrag waren vastgelegd. Een verklaring van de absolute, natuurlijke rechten van de mens was in deze visie onzinnig en gevaarlijk.

Laatst gewijzigd:25 juni 2022 17:03