GESTAALDE ROMANTIEK (volledige tekst)
Vooral sinds de catastrofe waartoe het fascisme heeft geleid, is er aandacht voor de gevaren van een 'politische Romantik'. De Romantiek zou een aantal fundamenteel ondemocratische elementen in zich bergen. Dat de verhouding tussen met name de Duitse Romantiek en het fascisme niet zo eenvoudig is, kan worden aangetoond aan de hand van het denken van de vooraanstaande filosoof en socioloog Hans Freyer, die met zijn geschriften heeft bijgedragen tot het succes van de nazi's. Het blijkt dat Freyer voor zijn politieke theorie weliswaar voortbouwde op het romantische erfgoed, maar dat hij daar onder invloed van andere stromingen zelf het nodige aan heeft toegevoegd.
Inleiding
Hans Freyer was een Duitse academicus, die behoorde tot de kring van leidende rechtse intellectuelen, waar ook de invloedrijke politiek theoreticus Carl Schmitt (1888-1985) deel van uitmaakte. Freyer heeft in het Interbellum een grote invloed uitgeoefend op intellectuelen in en buiten de academische wereld met een cultuurfilosofie in de traditie van Oswald Spengler (1880-1936). Hier te lande genoot Freyer bekendheid bij onder anderen Johan Huizinga. Het is moeilijk Freyer bij één wetenschappelijke discipline in te delen. Hij begon als student theologie, maar hij wendde zich al snel tot de filosofie, de geschiedenis en de sociologie. In twee van zijn vroege werken is het filosofische element duidelijk aanwezig: Die Bewertung der Wirtschaft im philosophischen Denken des 19. Jahrhunderts (Leipzig 1921), waarin Freyer onderzocht hoe de verschillende negentiende-eeuwse filosofen dachten over de economie, en Theorie des objektiven Geistes (Leipzig 1923). In dat laatste werk treedt de invloed van de filosofie van Hegel duidelijk aan het licht.
Freyer was van 1923 tot 1925 hoogleraar filosofie te Kiel. In 1925 verwierf hij een professoraat in de sociologie te Leipzig. Hij vatte de taak van de sociologie ruim op: hij wilde een cultuurfilosofie opstellen die de feilen van de samenleving blootlegde en die tevens de juiste richting voor die samenleving moest bepalen. Hij zette zijn standpunten uiteen in onder meer Prometheus (Jena 1923), Der Staat (Leipzig 1925) en Revolution von rechts (Jena 1933). Toen in 1933 de nazi's aan de macht kwamen, zag Freyer dit als een verwerkelijking van zijn politieke ideeën. Als onderdeel van de 'Gleichschaltung', dat is het in de pas brengen van instellingen met de nationaal‑socialistische ideologie, verdreef hij W. Goetz als leider van het Institut für Kultur‑ und Universalgeschichte. Hij werd evenwel geen lid van de NSDAP. Zijn vreugde over de macht die de nazi's hadden verworven, was overigens niet duurzaam. Zij voldeden niet aan Freyers ideaal van een eensgezinde gemeenschap en Freyer paste zelf niet in het nazi-ideaal van een ondergeschikte, praktisch gerichte socioloog. Freyer bleef echter wel trouw aan het regime. De periode 1938-1944 bracht hij door op een universitaire post in Budapest. Hij vervulde daar tevens de functie van cultureel attaché.
Na de oorlog vond hij aanvankelijk geen werk bij een universiteit. Pas in 1953 werd hij bijzonder hoogleraar aan de universiteit te Münster, welke functie hij tot 1963 vervulde. Ook bleef hij publiceren, waarbij vooral zijn Theorie des gegenwärtigen Zeitalters (Stuttgart 1955) met een oplage van 16000 exemplaren de aandacht trok. Er verschenen vertalingen van dat werk in het Nederlands (Mens en massa in deze tijd. Een structuuranalyse, Utrecht: Het Spectrum z.j.), in het Spaans en in het Frans, zodat kan worden geconstateerd, dat Freyer ook na de Tweede Wereldoorlog nog een ruime lezerskring heeft gehad.
De invloed van de Duitse Jeugdbeweging
Voor het ontstaan van Freyers kritische cultuurfilosofie is de Duitse jeugdbeweging waarin hij was opgegroeid van enorm belang geweest. Deze beweging ontstond rond 1890 als verzet tegen de burgerlijke samenleving en in het bijzonder tegen het strakke schoolsysteem. Zij was een uiting van wat Windelband 'Het verlangen van de tijd naar een allesomvattende zin van de werkelijkheid' noemde. Zij vormde geen monolitische organisatie. Integendeel, er was sprake van een vergaande versplintering in vele groepen. Het ontbreken van een hechte organisatie was geheel in overeenstemming met de gedachte van vrijheid en kleinschaligheid die binnen de beweging leefde. De jeugdbeweging was een apolitieke beweging. Zij werd weliswaar gekenmerkt door een groot onbehagen over de cultuur waarin geleefd werd maar dit onbehagen was erg vaag en er werden geen politieke oplossingen geboden. Liever trok men zich terug in de natuur en in de beschermde omgeving van de eigen groep. Binnen de beweging voelden zich vanwege deze vaagheid zowel mensen thuis die zich later tot socialisten zouden ontwikkelen als mensen die in het rechtse kamp terecht zouden komen. Na de Eerste Wereldoorlog zou geen van beide groepen nog genoegen nemen met een dergelijke romantische vlucht.
Omdat Freyer in deze neo-romantische jeugdbeweging opgroeide, is het niet verwonderlijk dat we in zijn cultuurkritiek een groot aantal romantische elementen aantreffen. Hiertoe reken ik allereerst zijn holisme, zijn gerichtheid op het 'Ganze'. Als gevolg van dit holisme had Freyers cultuurkritiek een grootschalig, allesomvattend karakter. Ten tweede had Freyer, ondanks zijn onbehagen over de wereld, een positief mensbeeld dat opvallende gelijkenis vertoonde met dat van Jean-Jacques Rousseau. Hij zegt in Prometheus:
'De mens is goed; hij moet alleen uit zijn slavernij
bevrijd worden en meester over zichzelf en over datgene
wat hij nodig heeft.'
Dit mensbeeld leidde tot Freyers vertrouwen in de verbetering van de wereld. Hij verschilde hierin van de pessimistisch gestemde Spengler.
Ook in het centrale thema van zijn cultuurfilosofie treedt zijn verwantschap met de romantici duidelijk aan het licht. Freyer meende dat de modernisering van de samenleving de oorzaak was van alle problemen met betrekking tot de zingeving. De mens kon niet meer gelukkig zijn, omdat de industrieel-kapitalistische maatschappij hem had vervreemd van zijn organische, natuurlijke oorsprong. De modernisering kwam vooral tot uiting in de technologische ontwikkeling. Door de techniek werden namelijk vele middelen gecreëerd en al de mogelijkheden die hierdoor ontstonden, ontnamen de mens de duidelijkheid. Geen van deze middelen was immers dwingend. De mens koos zelf geen doel meer, maar liet zich leiden door de mogelijkheden van de techniek. De techniek heerste daarmee over de mens. Freyer zegt in Die Bewertung:
'De techniek is de meester over onze ziel geworden,
heeft zich althans van haar losgemaakt, niet omdat
de techniek zo machtig is maar omdat de ziel zo zwak
is.'
In Freyers cultuurfilosofie zijn drie romantische elementen te onderscheiden, te weten anti-materialisme, gerichtheid op het 'Ganze' en acceptatie van ongelijkheid.
Anti-materialisme
Freyer had een afkeer van het materialisme, van een gerichtheid op materiële zaken. Een dergelijke gerichtheid vond hij het tegenovergestelde van een leven dat gewijd was aan het 'Ganze'. Freyer zegt in Die Bewertung:
'We zijn geheel vergeten dat contante betaling niet de
enige relatie tussen mensen vormt, dat er heiliger wetten
zijn dan die van vraag en aanbod en hogere levensdoelen
dan geld verdienen (...) De mens heeft niet alleen een maag
(...) maar ook een hart, dat wil liefhebben (...)'
Dit anti-materialisme doet wat merkwaardig aan in een periode die wij vooral associëren met de ontberingen van de Eerste Wereldoorlog en de economische crisis van de jaren dertig. We moeten echter bedenken dat Freyers anti-materialisme is ontstaan voor 1914 toen de welvaart van de burgerij groot was. Bovendien werd in kommervolle tijden graag van een nood een deugd gemaakt door op geestelijke waarden te wijzen.
Freyers anti-materialisme had een weerslag op zijn politieke opvatting. De gerichtheid op de eigen materiële belangen leidde in de politiek tot een eindeloze strijd, aldus Freyer. De staat fungeerde hierbij als een neutrale arbiter en werd daardoor een speelbal van belangengroeperingen. Een eigen waarde werd aan de staat ontzegd. Dat een dergelijk politiek systeem niet werkte, bleek volgens Freyer uit het voorbeeld van de Republiek van Weimar. Freyer verwierp onder andere daarom de parlementaire democratie. Hij wilde een staat die boven de samenleving stond, een staat, die niet door materiële belangen was gepenetreerd. Vooral in Revolution von Rechts pleitte hij voor een staat, die een 'verplichtend gezamenlijk bewustzijn' vormde.
Gerichtheid op het 'Ganze'
In de Romantiek lag de nadruk op de vrijheid van het individu om zijn gevoelens in overeenstemming met de natuur te ontwikkelen en te uiten. De individuele ziel, het innerlijk stond hierbij centraal. Daarom hield een romantische houding zo vaak verzet in tegen de maatschappelijke conventies. De veronderstelde band met de natuur bracht evenwel ook de hierboven geconstateerde oriëntatie op een grotere, wat mystieke eenheid mee. Een aantal Duitse romantici, waaronder Herder en Fichte, vulden dit verlangen naar een grotere eenheid concreet in. Zij zagen in het Duitse volk de gewenste eenheid. Het begrip 'Volk' was een onderdeel van het ideologische verzet tegen Napoleon en de denkbeelden van de Verlichting die met hem werden verbonden. Verschijnselen als democratie, individualisme en rationalisme werden door Fichte als onduits verworpen. Er vond een herdefiniering van het begrip 'vrijheid' in termen van een binding aan het volk plaats.
In hun voetspoor koos ook Freyer voor het organische volk. Het werkelijke leven was volgens Freyer pas mogelijk, wanneer er een 'Bund' bestond tussen ieder wezen en de aarde. Aan de aarde ontleende ieder wezen zijn krachten. Vanuit de aarde kon dan een harmonische gemeenschap, een Volk groeien waarvan de mens lid was. Vandaar dat Freyer de eis stelde, dat alles op een gegroeide grondslag moest rusten. Verandering en leven waren voor hem synoniem: wanneer de verandering stokte, was er geen leven meer mogelijk. Dit radicaliseerde bij Freyer tot een hevige angst voor verstarring. De vijand van deze verandering was voor Freyer de ratio, want door de keuze voor de ratio zou ieder wezen van zijn wortels worden afgesneden en zou er vervreemding optreden.
In het Idealisme van Hegel werd deze gerichtheid van de romantici op een grotere eenheid verabsoluteerd. Freyer stond onder sterke invloed van dit Idealisme en meende evenals Hegel een abstract doel in de geschiedenis te ontwaren. Dit doel kan omschreven worden als de ontplooiing van de 'Geist'. Ook zijn enorme geloof in de rol van de staat ontleende Freyer aan Hegel.
Anders dan Hegel zag Freyer de heerschappij van de rede niet als eindpunt van deze ontwikkeling. Wat dat eindpunt dan wel was, wist Freyer ook niet. Uit Der Staat blijkt dat hij het doel van de geschiedenis als geheimzinnig, als diep verstopt opvatte. Hij noemde de richting van het gebeuren 'noodlot'.
Acceptatie van ongelijkheid
Een derde element dat in aanleg aanwezig was in de Romantiek was de acceptatie van ongelijkheid. De houding van de romantici tegenover het gelijkheidsbeginsel was wat dubbelzinnig. Aan de ene kant waren voor hen alle mensen in aanleg gelijk, althans gelijkwaardig. Dit voor de democratie zo belangrijke uitgangspunt werd evenwel vaak ontkracht door de toevoeging dat bepaalde mensen zich dichter bij het ideaalbeeld van de mens bevonden dan anderen, hetgeen leidde tot een cultus van het genie, tot een grote‑mannen‑verering. Voor sommige romantici vormden de kunstenaars zo'n elite. Freyer plaatste deze elitaire gedachte over naar de politiek. De mensen die waren geroepen het volk op te bouwen, waren geen normale mensen. Wanneer de tijd daarvoor rijp was, konden de 'Uebermenschen' de noodzakelijke veranderingen tot stand brengen. Het spreekt vanzelf dat jegens deze enkelingen in de visie van Freyer geen wantrouwen paste. Hij zegt in Der Staat:
'Deze leiding heeft de meest uitgebreide volmacht en de
meest onbegrensde bevoegdheid, omdat zij de ruimste op-
dracht heeft: maak ons rijp, flink en de staat waardig en
gebruik daartoe ieder middel dat nodig is (...) zij is in
bezit genomen door degene, wiens betere geweten legitimi-
teit verschaft.'
Popper legt in The open society and its enemies een verband tussen de keuze voor emoties als de leidraad in de politiek en het afwijzen van het gelijkheidsbeginsel. We voelen immers, aldus Popper, niet tegenover iedereen dezelfde emoties.
Decisionisme
Wat bij het voorgaande vooral in het oog springt, is Freyers radicalisme en zijn oriëntatie op de politiek. Deze twee elementen zijn het beste te begrijpen in het licht van Freyers decisionisme, zijn filosofie van de daad. Tijdens zijn actieve militaire dienst in de Eerste Wereldoorlog was Freyer daadkracht, besluitvaardigheid en natuurlijk leiderschap gaan waarderen. Deze elementen waren ook aanwezig in de activistische stroming binnen de filosofie, de zogenaamde 'Lebensphilosophie', die op haar beurt op een romantische oorsprong - in de persoon van Nietszche - kan worden teruggevoerd. Freyer zegt in Der Staat:
'Zijn [te weten van de 'Geist'] aardse geschiedenis echter
is een rijk dat uit daad en nogmaals uit daad en ten derden-
male uit daad opgebouwd wordt.'
Dit activisme leidde tevens tot een andere houding tegenover de oorlog. Oorlog was niet langer alleen maar een middel tot de verovering van een gebied. Hij kon ook gevoerd worden, omdat het een plichtsgevoel tegenover de gemeenschap tot stand bracht. Succes bij de gevechten was hiervoor niet noodzakelijk. We moeten hierbij bedenken dat Freyer zoals gezegd moeite had het eindpunt, dus het doel van de geschiedenis te bepalen en omdat de geschiedenis voor hem dus eigenlijk doelloos was geworden, werd de daad bij hem steeds meer een doel op zichzelf. Een continue stroom daden zou iemand al het gevoel geven zinvol bezig te zijn. Freyer voerde zijn decisionisme zo ver door dat hij alles op het spel durfde te zetten. Hij verheerlijkte de 'Wagnis', het waagstuk. Zelfs het voortbestaan van de staat was niet heilig. Hij zegt in Der Staat:
'(...) zo moet wat betreft de staatsman aan uiterste
gevallen worden gedacht, waarin hij de staat niet tot
heil maar tot de ondergang leidt, omdat het doel van
de wereldgeschiedenis dat eist.'
Freyers decisionisme verklaart niet alleen zijn radicalisme. Het was ook maar kleine stap van het decisionisme naar de eis van het primaat van de politiek. Hij meende met die stap de politieke onvolwassenheid van de romantici te hebben overwonnen. Hij verwierp het volgens hem romantische uitgangspunt dat gewenste veranderingen vanzelf zouden intreden, wanneer het innerlijk maar werd gecultiveerd. Hij 'vergat' hierbij overigens dat het begrip 'Volk' bij Fichte wel degelijk een politieke functie had.
Freyers eis van het primaat van de politiek had twee belangrijke consequenties. Ten eerste nam Freyer anders dan de romantici geen genoegen met het natuurlijk gegroeide Volk. Een dergelijk Volk was zeer gevarieerd. Allerlei cultuuruitingen bestonden er naast elkaar, zoals bij een ongesnoeide boom. Freyer noemde dit Volk niet-politiek. Zijn dadendrang dreef hem in de richting van een meer concreet politiek streven naar eenheid. Hij streefde naar een synthese waarin de tegenstellingen die hij in de samenleving aantrof, waren overwonnen. Met behulp van de staat moest het Volk worden omgesmeed tot een politiek Volk, natuurlijk met behoud van het organische karakter. Dan zouden alle krachten die uit de aarde werden geput in dienst staan van de 'Geist'. Voor de aanvankelijke culturele veelvormigheid zou hierbij niet veel ruimte meer overblijven. De volgende passage uit Der Staat geeft aan wat Freyer met het Volk voor had:
'Wanneer de leider het ene, klassenloze maar veelzijdige,
vrij van heerschappij zijnde maar strak gestructureerde
volk totstand brengt, dan verschaft hij daarmee aan de staat
een mensdom en aan de politieke wil een volhardend voor werp.'
Ook blijkt uit Der Staat dat van de aandacht die de romantici voor de vrijheid van het individu hadden bij Freyer niets overbleef. Het individu zou in Freyers staat net zo weinig vrijheid hebben als 'een steen in een gewelf'.
Een tweede consequentie betreft Freyers houding tegenover de techniek. Freyer verweet de romantici hun absolute afwijzing van de techniek. Hij vond dat onrealistisch. Techniek stond op zichzelf niet vijandig tegenover cultuur, aldus Freyer. Zij mocht evenwel niet dominant worden, zoals dat in het kapitalisme was gebeurd. Om dat te voorkomen, wilde hij haar ondergeschikt maken aan het politieke Volk. Freyer wordt vanwege deze houding wel eens tot het 'reactionary modernism' gerekend. Freyer was reactionair omdat hij zich richtte tegen de ideeën van de Verlichting en met name tegen het rationalisme. Hij was modern omdat hij een technologisch rationalisme wel aanvaardde. Het belang van deze combinatie was gelegen in de macht die het behoud van de techniek aan de irrationele politiek toevoegde. Het overwinnen van de aversie van de romantici tegen de techniek was noodzakelijk voor de militaire kracht van nazi‑Duitsland. Goebbels sprak van een 'stählerne Romantik' om deze nieuwe vorm van Romantiek te karakteriseren. Er waren overigens wel grenzen aan het vermogen van de gestaalde romantici de techniek te accepteren. Uitvindingen waarvan overduidelijk was dat joden er een grote rol bij hadden gespeeld, konden de nazi's niet omhelzen.
Conclusie: een anti-democratische politieke theorie
Uit het voorgaande blijkt dat de verwantschap tussen de Romantiek en Freyers politieke theorie erg groot was. Toch moeten we de Romantiek hierom niet categorisch afwijzen. Het was vooral Freyers decisionistische kleuring van de Romantiek die een verharding van zijn politieke theorie meebracht. Anders gezegd: zijn gestaalde Romantiek leidde tot een gestaalde politiek. Deze politiek was radicaal, activistisch en - vanwege de eis van het primaat van de politiek - totalitair. Dit betekende een versterking van de anti-democratische elementen die Freyer met de Romantiek gemeen had. Freyers anti-materialisme mondde uit in een keuze voor emoties als leidraad in de politiek, hetgeen betekende dat hij een rationele, democratische behartiging van materiele belangen afwees. Zijn gerichtheid op het 'Ganze' ontaardde in een streven naar een politiek volk met als gevolg het verwerpen van individuele vrijheid. Zijn acceptatie van ongelijkheid ontwikkelde zich tot een verering van grote mannen die iedere controle op staatslieden onmogelijk maakte.
Epiloog: na de Tweede Wereldoorlog
Ik heb hierboven alleen aandacht geschonken aan Freyers opvattingen in het Interbellum. Hij heeft evenwel ook na 1945 zijn cultuurfilosofie uitgedragen. Hij bleef in grote lijnen dezelfde ideeën verkondigen. Opnieuw sprak hij over de vervreemding van de mens in de industrieel-technische samenleving. Opnieuw verketterde hij de ratio en de gelijkvormigheid die daar volgens hem het gevolg van was. Nog steeds stelde Freyer daar emoties als kameraadschap, offervaardigheid en trouw tegenover. Deze 'essentiële krachten' noemde hij 'vitale und geistige Kräfte der Erde'. Ook het decisionisme was na 1945 nog aanwezig, evenals het geloof dat alleen grote mannen van het type 'conservatieve revolutionair' deze 'Kräfte' konden ontketenen. Een aantal elementen ontbraken wel: Freyer sprak niet meer over de mystieke zin van de geschiedenis. Ook de enorme nadruk op de staat was vervangen door aandacht voor de familie en voor dorpsverbanden. Verder was de verheerlijking van oorlog als bindmiddel verdwenen. Toch bleef zijn cultuurfilosofie anti-democratisch. Zijn uitgangspunten bleven ongelijkheid en onvrijheid met zich meebrengen. Hij zegt - en daarmee wil ik afsluiten - in Theorie (1955):
'De groep weet hoe men zich in een bepaald geval moet
gedragen; de mens heeft in het geheel geen drang zich
aan deze verwachting te onttrekken, want in een maat‑
schappij te leven en zich door haar te laten bepalen
is zijn natuur.'
Literatuur
Giere, W., Das politische Denken Hans Freyers in den Jahren der zwischenkriegszeit 1918‑1939) (Freiburg im Breisgau 1967)
Grebing, H., Konservative gegen die Demokratie. Konservative Kritik an der Demokratie in der Bundesrepublik (Frankfurt am Main 1971)
Herf, J., Reactionary modernism: technology, culture and politics in Weimar and the third Reich(Cambridge Mass. 1984)
Lübbe, H., 'Die resignierte konservative Revolution' in: Zeit schrift für die gesamte Staatswissenschaft 115 (1959), 131-138
Muller, J.Z., The other God that failed. Hans Freyer and the deradicalization of German conservatism(Princeton N.J. 1987)
Popper, K., The open society and its enemies 2 dln. (Londen 1974)
Sontheimer, K., Antidemokratisches Denken in der Weimarer Republik. Die politische Ideen des deutschen Nationalismus zwischen 1918 und 1933. Studienausgabe mit einem Ergänzungsteil: Antidemokratisches Denken in der Bundesrepublik (München 1968)
N.B. Alle citaten zijn door mij, P.B. uit het Duits vertaald.
Laatst gewijzigd: | 25 juni 2022 17:03 |