Skip to ContentSkip to Navigation
Over ons Faculteit der Letteren

Tekst openingstoespraak en lezing - opening academisch jaar

Openingstoespraak door Thony Visser, decaan van de Letterenfaculteit

Namens het bestuur van de Faculteit der Letteren heet ik u allen welkom bij de Letterenlezing. Met deze lezing openen we traditioneel het nieuwe academisch jaar.

Lezing vindt gewoontegetrouw plaats in de Aula van het Academiegebouw.

Als gevolg van de coronapandemie zijn ons onderwijs en overige werkzaamheden lange tijd ‘op afstand’ uitgevoerd. Het geven en ontvangen van uitsluitend online onderwijs was niet ideaal, zo bleek ook uit enquêtes onder studenten en staf. Zowel studenten als staf hebben het echte contact in de afgelopen periode erg gemist. Niet alleen omdat de lijfelijke ontmoeting ons onderwijs naar een hoger plan tilt, maar ook omdat die ontmoeting invloed heeft op ons welzijn. We zijn dan ook oprecht blij dat we onze studenten weer in de collegezaal kunnen ontvangen.

Een bijzonder welkom wil ik uitspreken naar de eerstejaars studenten die beginnen met hun studie aan onze faculteit, maar ook aan de tweedejaars studenten; voor velen is het dit jaar ook voor het eerst dat zij onderwijs op de faculteit zullen volgen.

Graag wil ik beklemtonen dat het dankzij de inzet en het aanpassingsvermogen van onze medewerkers het afgelopen anderhalf jaar is gelukt ons onderwijs draaiende te houden. Hoewel niet alle activiteiten doorgang konden vinden als gepland, zijn er afgezien van het onderwijs ook goede resultaten op het gebied van onderzoek en impact geboekt. Daarvoor wil ik echt iedereen een groot compliment geven en mijn bewondering uitspreken. En dat geldt voor onze administratieve en ondersteunende staf evenzeer als voor de docenten en onderzoekers.

We hopen vanzelfsprekend dat we allemaal snel weer steeds meer op de faculteit kunnen werken. Tegelijkertijd beseffen we terdege dat het coronavirus nog steeds rondwaart. Daarom zijn voorlopig alleen de collega’s met locatiegebonden werkzaamheden on campus aanwezig. Met deze en andere maatregelen proberen we de risico’s op besmettingen te beperken, zodat er hopelijk snel verdere versoepelingen zullen komen. Ik doe dan ook een dringend beroep op studenten en staf om zich aan de geldende regels en adviezen te houden.

Het wordt tijd om zeer in het bijzonder Abdelkader Benali welkom te heten, spreker van de Letterenlezing van dit jaar. Abdelkader Benali is geboren in Marokko en op vierjarige leeftijd verhuisd naar Rotterdam. Zijn studie Geschiedenis deed hij aan de Universiteit Leiden en tegenwoordig woont hij in Amsterdam. Abdelkader debuteerde in 1996 met de roman Bruiloft aan zee, die een jaar later werd bekroond met de Geertjan Lubberhuizenprijs. Daarna volgden vele aansprekende titels en diverse eervolle onderscheidingen, waaronder de Gouden Ganzenveer in 2020 voor zijn bijdrage aan de Nederlandse letteren. Abdelkader Benali cureert op dit moment een tentoonstelling van Moderne Marokkaanse kunst in het Cobra-museum die voor het voorjaar van 2022 gepland is.

Wij zijn benieuwd welke lessen Benali met ons wil delen, lessen die hij heeft getrokken uit het leven en die hem extra duidelijk zijn geworden door de pandemie-periode - en welke rol de letteren daarbij hebben gespeeld.

De afgelopen periode was niet alleen voor onze spreker, maar voor ons allen aanleiding voor reflectie en zelf-reflectie. Zoals ik eerder al zei, is het belang van interactie helder gebleken. Niemand wil de hele dag staren naar een raster van zwarte schermen, maar kennis en standpunten uitwisselen met collega’s en (mede)studenten. We zijn niet zo zeer geïnteresseerd in iemands achtergrond zoals de webcam die ons toont maar we willen in de uitwisseling van ideeën iemands talenten zien en ervaren. Samenwerking en kennisverwerving staat of valt nu eenmaal met intermenselijk contact.

Het is dan ook niet vreemd dat in ons nieuwe strategisch plan het thema ‘ontmoeten’ centraal staat. In dit strategisch plan beschrijven we onze visie en ambitie voor de komende 5 jaar. We willen samen innovatieve oplossingen ontwikkelen voor vraagstukken van wetenschappelijk en maatschappelijk belang. We benadrukken het belang van dialoog, tussen student en docent, tussen studenten onderling, tussen universiteit en samenleving. Samenwerking met maatschappelijke partners stelt ons in staat onze ambities in onderzoek en onderwijs waar te maken. Het Programma van Eisen voor de verbouwing van het Harmoniegebouw is, na het vertrek van de Faculteit Rechtsgeleerdheid, dan ook sterk gericht op het faciliteren van al deze vormen van ontmoeten.

Het is belangrijk dat we onze kracht zichtbaar blijven maken. Wie de krant openslaat of online het nieuws leest, kan er niet omheen: het zijn de Geesteswetenschappen die bestuderen hoe mensen omgaan met maatschappelijke kwesties van grote of kleinere omvang. De inzichten die onze studenten, alumni, docenten en onderzoekers ontwikkelen, zijn daarmee onmisbaar in onze samenleving. Niet alleen omdat we door het onderzoeken van diepere oorzaken de actualiteit kunnen duiden, maar ook omdat we met ons perspectief de agenda voor de toekomst mede bepalen.

We zijn er blij mee dat het rapport van PWC het belang van de GW en de noodzaak tot adequate financiering onderstreept, na het eerdere harde oordeel in het Van Rijn-rapport. Ons belang wordt ook zichtbaar in stijgende aantallen studenten, dit jaar laat de Faculteit Letteren als enige faculteit van de RUG een groei zien. Deze erkenning zien we hopelijk terug in de kabinetsplannen na formatie, als die tenminste ooit afgerond wordt: financiering van Hoger Onderwijs is belangrijk issue, boter bij de vis is nodig om de hoge werkdruk aan te pakken.

Nu is het tijd om het woord te geven aan Abdelkader Benali. Zoals aangegeven is dit een interactieve lezing en dat betekent dat jullie (zowel in de Aula als online) tijdens het tweede deel van de lezing de kans hebben om vragen te stellen aan Abdelkader. Dit interactieve deel wordt begeleid door moderator, Stijn van Nuland (een van onze Ma. studenten Journalistiek). Maar voordat het zover is, zijn we nu eerst benieuwd naar het verhaal van Abdelkader, mag ik je uitnodigen voor je lezing?

Letterenlezing door Abdelkader Benali, schrijver en programmamaker

Geachte aanwezigen, in het bijzonder de studenten,

Het is mij, die eind jaren negentig mijn geschiedenisstudie opgaf voor het schrijverschap, een grote eer om u hier vandaag te mogen toespreken. Hoewel ik mijn studie afbrak, waren mijn studiejaren toch mijn vormende jaren.

De Abdelkader Benali van vóór de studie was een andere dan die van na de studie. Voordat ik aan mijn studie begon, was ik tamelijk zelfverzekerd. Ik geloofde dat ik de hele wereld aankon, ik geloofde dat geen enkele academische uitdaging te hoog gegrepen was. Tijdens mijn studie raakte ik die zelfverzekerdheid kwijt. Ik kreeg er iets anders voor terug. Was ik zelfverzekerd gebleven, dan was ik nu een miljonair geweest die onder het mom van goeddoen de overheid gebakken lucht in de vorm van mondkapjes had verkocht.

Pas vele jaren later begreep ik waarom ik die zelfverzekerdheid, dat natuurlijke gevoel dat de wereld mij toebehoorde, was kwijtgeraakt. Wat ik meemaakte was een intellectuele cultuurschok waar niemand me op had kunnen voorbereiden. Ik kwam in een culturele omgeving die totaal anders was dan de omgeving die ik had achtergelaten. Mijn ouders waren laaggeletterd, ik had op eigen kracht mijn diploma’s gehaald.

Ik beschouwde mezelf als een selfmade man die, omdat hij veel boeken had gelezen, de wereld naar zijn hand kon zetten. Maar feitelijk was ik een groentje. Van de wereld had ik niet veel gezien, ik bleef het liefst dicht bij huis. Een zekere reisangst was mij niet vreemd. Aan de universiteit bleek ik lang niet de enige te zijn die over een goed stel hersenen beschikte. Het wemelde van dat soort mensen. Iedereen was intelligent, knap en welbespraakt.

Niet alleen de studenten, ook de docenten maakten me neurotisch. Sommigen van hen waren éminences grises, zogezegd onderdeel van het meubilair, en soms léken ze ook op het meubilair. Sommigen praatten als meubilair. Tegen die hotshots kon ik opkijken want de kloof was (toch te) groot. Ze liepen feitelijk door de collegezalen om bewonderd te worden. Zij waren wat wij konden worden als we onze tanden zetten in een vier jaar lange studie met daarna onderzoek en promotie. We zouden eindigen als éminences grises. Als meubilair. Hun taal was eenrichtingsverkeer.

Jonge docenten, sommigen net uit de academische schoolbanken, straalden al zo veel academisch gezag en wijsheid en autonomie uit dat ze me met hun blik versteenden. Hoe hadden ze het voor elkaar gekregen om in slechts een paar jaar na hun afstuderen zoveel geestelijk kapitaal op te bouwen? Het werd me zwaar te moede. Wat was ik toch een uilskuiken naast die uilen van Minerva. Ik belandde in een persoonlijke crisis. Maar gelukkig was daar Oprah Winfrey om mijn gebrek aan zelfvertrouwen te framen als onderdeel van een spirituele reis. Oprah Winfrey wees ons wereldburgers de weg richting het nieuwe Zelf, met een hoofdletter Z.

Ik keek naar haar talkshows vanaf het waterbed van de huurders waar ik inpandig een kamer huurde. Mijn huurders waren twee samenwonende mannen die ook onderdak boden aan hun Thaise loverboy. ’s Nachts sliepen ze met hun drieën in het waterbed, overdag, als ze weg waren, keek ik naar Oprah Winfrey die het evangelie van de jaren negentig communiceerde: “Houd van jezelf, dan houdt de wereld ook van jou. Er zijn geen grenzen, alleen maar uitdagingen. Als je maar diep genoeg gelooft in wat je wilt bereiken, zul je het bereiken.”

Dat stond in schril contrast met hoe ik was opgevoed. Ik was opgevoed met: “Liefde krijg je niet, liefde moet je verdienen. Met hard werken. En je mond houden. De mens wikt, maar Allah beschikt.” Keihard. En ik was opgevoed met de gedachte dat je als individu helemaal niks waard was. Je moest je koest houden.

Werkelijk alles wat ik als normaal en vanzelfsprekend had beschouwd, kwam tijdens mijn studie op losse schroeven te staan. Afkomst, religie, wereldbeschouwing, etensvoorkeuren, kledingstijl, seksuele oriëntatie - mijn wereld bleek gebouwd te zijn op conventies, gemeenplaatsen en stoffige rituelen. Ik was jong, en toch hopeloos ouderwets.

Ik zakte steeds dieper weg in het waterbed, en Oprah Winfrey bleef maar stralen, bleef maar rijker worden. Ik had het gevoel dat ik een wandeling aan het maken was die me steeds verder afbracht van de plek waarvandaan ik was vertrokken. In plaats van op een prachtige berg uit te komen waar ik, à la Casper David Friedrich, een subliem uitzicht had, geraakte ik steeds dieper een donkere vallei in waar het meest afzichtelijke onkruid groeide.

De moedeloosheid die over me kwam werd er niet beter op, doordat ik ook heel voorzichtigjes was begonnen te experimenteren met drugs en alcohol; ik zeg heel voorzichtigjes, want de eerste joints leverden me bijkans een psychose op en wat drinken betreft was ik altijd diegene die als eerste moest afhaken. Mijn studiegenoten dronken, ik dronk en gaf over. Dieper dan ik heeft niemand zijn hoofd in de wc-pot geduwd om het gesprek met zijn Opperwezen aan te gaan.

In mijn eerste jaar als student was ik ook gedebuteerd als schrijver. Ik probeerde dat eerst nog stil te houden, tot studenten nieuwsgierig kwamen vragen of ik die schrijver was. Ik bekende: ja, ik was de schrijver. En toen was ik de schrijver. Ik werd columnist. Ik gaf lezingen. Ik maakte mooie reizen. Werd genomineerd. En mocht mijn mening geven over de wereld. Het leven rolde zich als een Perzisch tapijt voor me uit, het enige wat ik hoefde te doen, was het betreden. En iedereen luisterde naar me. Ik raakte niet uitgepraat. Innerlijk was ik dat voortdurende praten al snel zat, uiterlijk bleef ik de kar trekken.

Ik was omringd door een fel licht. Dat felle licht hield me letterlijk uit mijn slaap, ik telde de balken in het plafond van mijn hoogslaper. De muggen hielden me uit mijn slaap, ik las ‘New York Trilogy’ van Paul Auster. Het deed de muggen niet verdwijnen, maar het luchtte wel op.

Ik ontdekte al heel snel dat in de vrijheid waarin ik zwom, of, eerlijk gezegd, waarin ik probeerde mijn hoofd boven water te houden, haaien rondzwommen, en die haaien heetten Isolement, Frustratie, Eenzaamheid, Depressie, Woede en Ressentiment. Ik voelde me omringd door al die haaien. En hoe meer ik teruggeworpen werd op mijn ik, hoe groter de afkeer van dat ik werd. En ik durfde er met niemand over te praten, bang als ik was voor Afwijzing en Onbegrip. Mijn kwetsbaarheid werd mijn gevangenis.

Zoals in elk goed opstandingsverhaal moet er een moment van redding komen. Het enige wat me redde, wat me opluchting gaf, wat me zodanig geruststelde dat ik zelfs de tranen vond om mijn redeloze staat te bewenen, was het verhaal van de Ander. Veel van wat we doen om de Ander nabij te komen, is niets anders dan het grijpen van een reddingsboei om te ontsnappen uit die verstikkende zee van het Zelf. En de Ander is nooit zomaar iemand. De Ander ontmoeten is openstaan voor de ontmoeting. Maar soms dringt de ontmoeting zich aan je op. Soms slaat de Ander als een meteoriet in je leven. We noemen dat ‘liefde’.

Om het verhaal van de Ander te verstaan, moet er ruimte gecreëerd worden. Het is om die reden dat in de literatuur de plekken van samenkomst altijd goed worden omschreven. De rand van een zwembad, een sanatorium, een stad waar de pest heerst, een flatgebouw in de Via Merulana, een treincoupé. Een collegezaal, de zolder van een herenhuis. Als ik terugkijk op mijn studententijd, dan waren mijn meest dierbare plekken de vluchtheuvels waar ik bij zinnen kon komen, waar ik kon uitblazen, waar voor het Zelf geen plek was. De plekken waar een uitwisseling van gedachten plaatsvond, fysiek en zonder voorwaarden.

In 1998 bezocht ik literair café Flanor. Ik weet het nog goed, want het was mijn eerste bezoek aan Groningen en ik was net teruggekomen van een bezoek aan Bamako, Mali. De grap was dus dat ik via een omweg naar West-Afrika toch nog de weg had gevonden naar het hoge Noorden.

Ik nam een studiegenoot mee, we deelden een kamer in een eenvoudig hotelletje dat het dispuut had gereserveerd voor ons. De lezing was in een bovenzaal, waar weet ik niet meer, er waren nog geen twintig mensen. Misschien minder. Misschien waren er maar tien mensen. Alleen waren we niet.

We werden afgehaald van het station. Literaire gezelschappen halen schrijvers op van het station en brengen daarmee een ode aan de meest literaire plek die een stad kent: het station, aankomst- en vertrekpunt van verhalen. Het bolwerk van de Anderen. Waar we wachten op de Ander over wie we verhalen hebben gehoord, maar die we nooit fysiek hebben gezien. Die we uitnodigen om in onze wereld te komen, maar wiens wereld we stiekem al heel goed menen te kennen. De eerste handdruk, soms een paar zoenen - toen kon dat allemaal nog - het was elke keer weer een verrassing.

Ik wil wat vertellen over de vriend die meeging. Hij was een studiegenoot. Ik had hem een essay van de literatuurwetenschapper George Steiner zien lezen en dat maakte wel indruk op me, want naar mijn weten was ik de enige in de wereld die essays van George Steiner las. Ik meende ook dat ik de enige was die George Steiner begreep. We gingen wat drinken in het café. We gingen zitten met de krukken tegenover elkaar.

We kweten ons van onze taak, we vertelden ons verhaal. En wat er gebeurde zal u verbazen: nadat we onze ideologische, etnische en religieuze veren hadden afgelegd, kwamen we te spreken over het essay van George Steiner, dat bij nader inzien niet van George Steiner was, maar van de Indiaas-Britse schrijver Salman Rushdie, die het essay had geschreven als antwoord aan George Steiner, die in ‘The New Yorker’ had gesteld dat de roman mors- en morsdood was.

Waarom de roman dood was, daar had George Steiner argumenten voor aangedragen, maar geen van de argumenten hadden Salman Rushdie overtuigd, wat ook wel begrijpelijk is, want als je aan de nering van een schrijver komt, zijn roman, en die nietig en overbodig verklaart, dan kom je aan zijn broodwinning. Maar hier was meer aan de hand. Het ging in de jaren negentig natuurlijk om het einde van de geschiedenis. De muur was gevallen. Het optimisme overheerste, want de mondialisering bracht de wereld binnen handbereik. De treinen kwamen overal en stopten niet bij de grens. En nu de ideologische conflicten waren komen te vervallen, had ook de roman, de verbeelding van het conflict, zijn functie verloren - zoiets, meende ik, had George Steiner geschreven. De roman is de plek waar de dialoog wordt gevoerd, waar personages in conflict komen met elkaar over waarden en normen. Maar nu de geschiedenis aan zijn einde was gekomen en er maar één waarheid over was, waren we uitgepraat.

En daar kwam Salman Rushdie tegen in het geweer. Zolang er mensen zijn, zullen er conflicten zijn, en zolang er conflicten zijn, zullen er verhalen zijn, en zolang er verhalen zijn, zal de mens die een plek moeten geven. Daarom de roman. De roman als reisgenoot van de twijfelende mens. De roman als schuilplaats voor alle Anderen, de Republiek van de Buitenstaanders. Zei Oprah Winfrey: ‘Jij bent de waarheid’, de roman zegt: ‘De Ander zijn de waarheden.’

Maar goed, daar wilde ik het niet over hebben. Die discussie valt buiten de lezing. Ik wil het hebben over dat moment in het café waarop we uitgepraat leken en tot onze grote vreugde ontdekten dat er nóg een verhaal op ons lag te wachten. En dat er als vanzelf meer verhalen kwamen. En dat het ene verhaal het andere uitlokte. En we dronken er nog een. En we spraken met elkaar. En hij vroeg naar mijn geloof, en ik vroeg naar zijn geloof. Hij zei dat hij joods was. Ik vroeg wat dat geloof voor hem betekende, en hij stak van wal. En hij vroeg wat het geloof voor mij betekende, en ik stak van wal. En onze vragen waren geen vragen, maar als de zuiderwind die een schip in beweging brengt.

En toen het café dicht ging en we buiten stonden, wisten we één ding; dat we niet hadden uitgesproken, namelijk dat de Jood en de Moslim nog veel te bepraten hadden. Er was een honger in ons aangeboord. Een honger waarvan ik ten diepste hoopte en ten diepste geloofde dat die niet gestild kon, nee, niet gestild mócht worden. Het liefst wilde ik gewoon daar op die barkruk blijven zitten om tot diep in de nacht vragen te stellen die verhalen zouden uitlokken. Het verhaal vormde een entiteit op zich, tussen ons in, als een bemiddelaar, maar wel een blinde bemiddelaar, als een Tiresias uit de Griekse tragedie, die ver vooruit kan zien, diep het verleden in kan kijken, daarmee inzicht geeft in de omgang van de mensen in het heden, en toch stekeblind is voor wat voor hem ligt. Die blindheid is zijn genade, dat we onszelf niet zagen, was op dat moment mijn redding. We zagen alleen elkaar.

Dat moment koester ik.

De plek waar we zijn, geeft vorm aan het gesprek dat we voeren. Ik herinner me een gesprek met de leden van literair gezelschap Flanor na afloop in café Wolthoorn. Wat ik in dat gesprek gezegd heb, weet ik niet meer. Het enige wat ik me herinner, was dat ik was omringd door mensen. Door leeftijdgenoten die net als ik nieuwsgierig waren naar de vraag of de literatuur antwoorden kan geven op de prangende vragen van het leven. En in dit café, terwijl er biertjes werden gebracht en we op de achtergrond het tikken van de biljartballen hoorden, ontstonden van die vreemdsoortige gesprekken waarin de stiltes die vallen belangrijker zijn dan de woorden die uitgesproken worden. Alle zinnen die vloeiden, waren de uitkomst van een stilzwijgende afspraak dat wat we elkaar vertelden een zekere mate van heiligheid had, dat hoe klein het gezelschap ook, Emmaüsgangers die we waren, wat we met elkaar deelden, net zo voedzaam was als de spareribs en de nootjes en het brood dat we met elkaar gebroken hadden. Praten over literatuur is met elkaar het geestelijke brood breken.

Het is een gesprek waarin de grote vragen van de religies zonder de parafernalia en ornamenten die de religies al eeuwen dragen, naakt tot ons komen om herzien te worden. De literatuur heeft vele middelen om die vragen te tackelen, maar nog belangrijker is dat het gesprek geen vast verzamelpunt kent; de kerk van de literatuur is overal, en hoewel literatuur een verzameling teksten is, kan die verzameling teksten alleen maar bestaan als er kritiek tegenover staat – kritiek die eerder uit vragen dan antwoorden bestaat, die eerder wordt gevormd door aarzelingen dan al te boude uitspraken. Tijdens het gesprek in de Wolthoorn was het druk, we werden omringd door andere gesprekken, en juist die kakafonie versterkte onze polyfonie. Het was alsof de ruis de noodzakelijke muur was waar wij onze tekens op konden krassen, onze symboliek zijn plek vond.

En we zaten aan de tafel: de Moslim, de Jood en alle Anderen.

Maar hoe vind je je reisgenoot als je tenminste anderhalve meter afstand moet houden, en dat al meer dan anderhalf jaar? Hoe zullen we ooit nog in staat zijn om toevallige ontmoetingen af te dwingen als onze bewegingen tot een minimum zijn beperkt? De grote mensenmassa’s, vooral van jongeren die op de been kwamen toen de maatregelen werden afgeschaald, zie ik als een ode aan de spontane ontmoeting, het noodzakelijke contact om ons weer te laten voelen dat we kwalitatieve mensen zijn, niet alleen kwantitatief. Niet een kader op een scherm, afgescheiden van anderen, maar een zootje ongeregeld dat als botsautootjes vrolijk tegen elkaar aan botst. Lang leve de aanwezigheid.

Is de belangrijkst opdracht van onze tijd niet om een Ander te zoeken, of om Nijhoff te citeren – altijd Nijhoff want hij is het meest onrustige rustpunt van onze poëzie: “Ik zoek een reisgenoot.” Een reisgenoot zoek je niet, die vind je. Maar om hem te vinden, moet je een ruimte tot je beschikking hebben waar je hem of haar kunt vinden.

Maar hoe vind je die reisgenoot na een lange periode van sociale abstinentie? Tijdens de pest trokken mensen zich terug in kamers en in afwachting van de apocalyps werden verhalen verteld. De afgelopen twee jaar trokken mensen zich terug en gingen zoomen, niet om verhalen te vertellen, maar om te vertellen dat men eenzaam was, wat natuurlijk ook een verhaal is, maar wat is eenzaamheid in een tijd van afgedwongen isolement?

Zonder mijn studiegenoten had ik de wereldliteratuur niet kunnen ontdekken. Ik had het nooit op eigen kracht gekund. Het is schier onmogelijk om de wereld der letteren alleen te ontdekken, want je leert niets zonder enthousiasme. Enthousiasme is een virus dat ervoor heeft gezorgd dat de mens nieuwsgierig werd naar de wereld. Wanneer je aangeraakt wordt door dat virus, wil je weten wat de Ander weet, belangrijker nog, wil je voelen wat de Ander voelt. Waarom? Omdat jezelf omgeven met de waardevolste inzichten die de Ander heeft, jou het gevoel geeft dat je niet alleen bent.

Omdat wanneer de Ander zijn hartstochtelijke drang om te delen wat er in hem of haar leeft, op jou overbrengt, een daad van liefde is die ons eventjes geneest van alle smarten die we in ons voelen. Het enthousiasme van de Ander is aanstekelijk. En om aanstekelijk te kunnen zijn, moeten we de aanwezigheid van de Ander ervaren, de afstand tot de Ander moet korter zijn dan anderhalve meter.

Om aangeraakt te worden door het virus van enthousiasme wordt om nabijheid gevraagd.

Ik geloof dat we de afgelopen twee jaar veel van onze levenslust zijn kwijtgeraakt, omdat we door afstand te nemen ook het enthousiasme hebben gedood. Via de digitale weg hebben we vruchteloze pogingen gedaan om een substituut te vinden voor de aanwezigheid van de Ander. Het heeft niet mogen baten. Een Zoom-lezing laat ons eerder uitgeput achter, dan dat ze vitaliseert. Er werd wel gezegd dat de coronapandemie een zegen was voor introverte mensen. Dat is onzin. Ik ben zeer introvert. Het liefst zit ik alleen binnen. Maar zonder de lijfelijke aanwezigheid van de Ander richt ik mezelf te gronde.

Letteren is een studie, maar meer nog verdieping in de wereld van de boeken, een studie naar de drijfveren van de mens. De belangrijkste vraag die de mens zich gesteld heeft, is hoe het uit te houden met de Ander. In een relatie. Om Tsjechov te citeren: “Wil je weten wat eenzaamheid is, probeer het huwelijk.” Hoe houd je het in vredesnaam uit met de ander? Waarom willen we ondanks het lijden toch in het huwelijk treden?

Algoritmes, de code waarmee de digitale voorzienigheid ons Lot schrijft, sluiten alle toeval uit. Het Arabische spreekwoord zegt: “Een toevallige ontmoeting is beter dan duizend afspraken.” En om die reden leidden de kronkelwegen van de oude stadscentra altijd naar het centrum, naar het plein, daar kwam je vroeg of laat uit, daar waar een café was, zodat je kon gaan zitten opdat je de Ander kon zien, die net als jij daar was neergestreken, het plein waar alles en iedereen vroeg of laat samenkomt – het plein faciliteerde de toevallige ontmoeting.

Wanneer gaan we elkaar weer ontmoeten in dit afstandelijke tijdperk? Hoe gaan we dat plein opnieuw inrichten? Wie durft te zeggen: “Naar de hel met dat algoritme. Ik laat mijn leven niet bepalen door de swipe of de like, maar door het toeval, door het grillige lot.”

Afgelopen jaar, en dat kan geen toeval zijn, las ik een aantal reisverhalen die begonnen met een zoektocht naar de Ander. Het doel was niet een stad, een plein of een plaats, maar een Persoon. De Ander was een afwezige vader, of een dochter, de Ander was een vader in Suriname, een vader in Pakistan, een Groningse dochter met een Liberiaanse vader die vertelde over zijn zoektocht naar vrijheid en geluk.

Bij gebrek aan nabijheid werd de nabijheid in de letteren gezocht. En ik las tussen de regels door die dorst naar intimiteit, de dorst naar conflict, de dorst naar thuiskomen bij de Ander.

Deze boeken inspireerden me. Ze lieten me zien dat alle grote verhalen beginnen met de drang tot ontdekking, de drang tot ontmoeting, de drang om door het membraan van het isolement te breken. De drang om onderdeel te zijn van iets groters. Vriendschap. Familie. De drang om het gesprek met de Ander af te maken.

Hier. Nu. Overal.

Dank voor uw aandacht.

Laatst gewijzigd:06 juli 2022 13:54
View this page in: English