Skip to ContentSkip to Navigation
Universiteitsbibliotheek
Universiteitsbibliotheek Gauronica

Het universiteitswezen in de jaren 1930

Door Maartje Bergers

In Groningen is de groeiende hoeveelheid studenten een hot topic. 1 op de 6 stadjers is student. Vooral tijdens de KEI-week klagen de Groningers over de overlast die ze hebben van studentenhuizen. Niets nieuws onder de zon? Al in de jaren 1930 werd namelijk druk gediscussieerd over groeiende studentenaantallen en de rol van de universiteit in de maatschappij. Dit blijkt uit het archief van Harm Tewes Deelman, dat in de UB Groningen wordt bewaard: een klapper vol met documenten van de 'commissie ter bestudering van het vraagstuk der overbevolking van universiteiten en hogescholen'. Een vraagstuk dat nog altijd actueel is.

De commissie, onder leiding van Mr. J. Limburg, deed tussen 1933 en 1936 onderzoek naar de houdbaarheid van de toenemende aantallen hoger opgeleiden in Nederland. Ter illustratie: in 1900 waren er zo’n 2800 studenten in Nederland; in 1930 was dat aantal gestegen naar 12.100, terwijl de economie in recessie was. Deze toename kan worden toegeschreven aan de openstelling van de universiteit voor HBS’ers.[1] Deze explosieve groei creëerde bij de overheid zorgen over een overschot aan hoogopgeleiden: 'Niets is meer demoraliseerend dan de intellectueele werkloosheid en het staat vast, dat deze demoralisatie haar schaduw vooruitwerpt en een sterken invloed uitoefent op de geheele mentaliteit van den mensch.'[2]

Ten tijde van het onderzoek stond het onderwijsmodel aan de universiteit voor een grote verandering. In 1931 schreef prof.dr. H.R. Kruyt in zijn brochure Hooge School en Maatschappij enthousiast over het Amerikaanse onderwijsmodel. In 1927 had hij enkele maanden door Amerika gereisd en verschillende universiteiten bezocht. Hij constateert dat op de Amerikaanse universiteit ‘leiders op elk gebied van maatschappelijke activiteit worden voorbereid’, terwijl de Nederlandse universiteit ‘[niet voldeed] aan de jongste en dus meest dringende behoeften dier Maatschappij'.[3] In Nederland keek men ook naar de universiteiten, die het goede voorbeeld moesten geven in een tijd van vermeende zedelijke verwildering. Kortom: de universiteit moest veranderen, zowel omwille van haar positie in de maatschappij als vanwege de studentenaantallen.

Eén van de leden van de commissie Limburg, de Groningse econoom Dr. H.J. Reinink, was destijds ook werkzaam bij de RUG als secretaris van het college van curatoren (toen het hoogste bestuursorgaan van de universiteit). Zijn voornaamste rol binnen de commissie was het houden van een enquête onder een groot aantal universitaire functionarissen in de westerse wereld. Doel van de vragenlijst was om te peilen of er elders in de academische gemeenschap ook sprake was van een studentenoverschot en welke maatregelen andere onderwijsinstellingen hadden toegepast. Reinink rekruteerde zijn RUG-collega’s om de enquêtes naar academische kennissen in het buitenland te sturen. Eerder werd de enquête al verspreid naar verschillende Nederlandse ambassades in het buitenland, maar dit leverde niet de gewenste respons op.

Het archief van Harm Tewes Deelman laat goed zien hoe de enquête informatie trachtte te verzamelen in een analoge wereld: achterin de klapper vond ik een grote stapel briefjes waarop vaak slechts administratieve boodschappen werden vermeld, zoals ‘bij deze stuur ik de enquêtes naar u toe zodat ze kunnen worden doorgestuurd’, ‘de enquêtes zijn doorgestuurd’, etc. etc. Helaas is het niet duidelijk hoeveel enquêtes er precies verstuurd zijn, en of het archief alle ontvangen antwoorden bevat. Wat wel duidelijk is: sommige respondenten hadden meer te zeggen dan andere. Zo geeft de universiteit van Lille een kortstondige reactie in de marge van de toegestuurde enquête, terwijl een respondent uit Edinburgh tien kantjes vol pent over de algemene situatie in het Verenigd Koninkrijk. Hoewel Reinink en zijn RUG-collega’s veel werk hebben verricht, hebben de enquêtes, of enige daaruit voortkomende data over de situatie in het buitenland, het eindrapport van de commissie Limburg niet gehaald.

De commissie Limburg kwam uiteindelijk met elf aanbevelingen, waarvan een groot aantal ook zijn ingevoerd. Een voorbeeld is het plan om een stageperiode in te voeren tegen het einde van de studietijd. Het voorstel om voor de aanvang van de studie te toetsen ‘of de voor het examen geslaagden geschikt geacht worden voor het hooger onderwijs’[4] … lijkt verdacht veel op de studiekeuzecheck van vandaag de dag. Andere overgenomen maatregelen zijn bijvoorbeeld het advies om het aantal hertentamens per vak te beperken tot twee, of de invoering van verplichte studieonderdelen die in de eerste jaren moeten worden voltooid. Volgens de commissie is een wettelijke beperking van het maximumaantal studenten een uiterste oplossing. Over één ding is men het eens: de verantwoordelijkheid hoort bij de universiteiten zelf te liggen, niet bij de overheid.

Je zou kunnen zeggen dat de commissie Limburg een vooruitziende blik had. De leden voorzagen de problemen en kwamen met aansprekende oplossingen, al creëren de voorgestelde oplossingen op hun beurt ook weer problemen. Veel van de ingevoerde maatregelen zijn (of worden) inmiddels dan ook weer afgeschaft. Toch denk ik dat de leden verrast zouden zijn als ze vandaag een kijkje namen op de universiteit. De academie puilt uit haar voegen. Je zou ook nu nog kunnen spreken van een studentenoverschot, maar ditmaal wordt het juist geframed als een tekort aan leraren, ondersteunend personeel, geld, ruimte en alles dat verder nodig is om de vele studenten goed te kunnen onderwijzen.

De toegankelijkheid van de universiteit is in de loop der jaren enorm toegenomen. Studeren dient niet alleen om een toekomstige maatschappelijke positie te bereiken, maar ook ten behoeve van zelfontplooiing en persoonlijke voldoening – we studeren omdat het leuk is om student te zijn. De commissie Limburg, kijkend naar de belangen van de maatschappij en niet die van het individu, had zich hier beslist niet in kunnen vinden: ‘De Commissie kan in de ongelimiteerde mogelijkheid van studie voor den enkeling allerminst steeds een voorrecht zien en voor de samenleving verwacht zij daarvan niet immer voordeel.’[5]

De vraagstukken zijn niet veranderd, maar de tijden toch wel.

Noten

  1. Van Berkel, K. ‘Amerikanisering van de Nederlandse Universiteit?’, Tijdschrift voor de Geschiedenis der Geneeskunde, Natuurwetenschappen, Wiskunde en Techniek 12, 1989, p. 222.
  2. Limburg, J. De Toekomst Der Academisch Gegradueerden: Rapport Van De Commissie Ter Bestudeering Van De Toenemende Bevolking Van Universiteiten En Hoogescholen En De Werkgelegenheid Voor Academisch Gevormden. Groningen: Wolters, 1936, p. 4.
  3. Kruyt, H.R. Hooge School en Maatschappij. Amsterdam: H.J. Paris, 1931, p. 8, 11.
  4. Limburg, J. De Toekomst Der Academisch Gegradueerden, p. 601
  5. Limburg, J. De Toekomst Der Academisch Gegradueerden, p. 576.
Laatst gewijzigd:22 september 2023 15:27
View this page in: English