Skip to ContentSkip to Navigation
Onderzoek DNPP Verkiezingen Verkiezingen Tweede Kamer

Campagne Tweede Kamerverkiezingen 1952

Uit: D.J. Elzinga en G. Voerman, Om de stembus. Verkiezingsaffiches 1918-1998 (Amsterdam/Antwerpen 2002), 104-111.

"De honderden malen doodverklaarde doorbraak is niet tot staan gekomen, is niet mislukt, zij werkt door. Aan de confessionele politiek is een slag toegebracht door de kiezers." Het sociaal-democratische dagblad Het Vrije Volk kon de dag na de Kamerverkiezingen van 25 juni 1952 zijn geluk niet op, hoewel de PvdA met haar dertig zetels nog steeds niet boven het totaal van SDAP, VDB en CDU in 1937 uitkwam. In een ‘proefverkiezing’ die het NIPO enkele weken eerder had gehouden, was de KVP nog als grootste partij te voorschijn gekomen. De werkelijke krachtsverhoudingen zagen er evenwel anders uit. Nadat de stemmen waren geteld, bleek dat de PvdA met een winst van drie zetels, de twee zetels verliezende KVP als grootste partij van het land had onttroond. Beide partijen behaalden weliswaar evenveel zetels, maar de PvdA had in de nek-aan-nekrace ongeveer 16.000 stemmen meer in de wacht gesleept dan de KVP. De stembusuitslag werd in de media zonder uitzondering getypeerd als een politieke aardverschuiving. Voor het eerst werd deze 's avonds voor de televisie in een rechtstreekse uitzending gepresenteerd. Gezien het beperkte aantal televisietoestellen was men in de meeste huiskamers voor het eerste nieuws overigens nog steeds aangewezen op de radio.

De verkiezingscampagne kende eigenlijk geen thema dat de geesten echt in beroering bracht. De aanhangige grondwetswijziging, die onder andere beoogde het aantal leden van de Staten-Generaal uit te breiden, bleef grotendeels door de kiezer onopgemerkt. Het voorstel zou trouwens in tweede lezing sneuvelen. De kwestie-Indonesië was met de souvereiniteitsoverdracht in 1949 van tafel, overigens zonder dat het koloniale vraagstuk daarmee geheel van het politieke toneel verdween. Door toedoen van CHU en VVD was Nieuw-Guinea buiten de overdracht gebleven, waardoor Den Haag met een nieuwe politieke twistappel was opgezadeld.

Wat in de verkiezingsstrijd wel een rol speelde, was het vertrouwde sociaal-economische strijdpunt over de gewenste mate van overheidsingrijpen. De PvdA had haar toekomstvisie ontvouwd in het rapportDe weg naar de vrijheid. Gebaseerd op het werk van Keynes en Beveridge zetten de sociaal-democraten hierin de lijnen uit voor de opbouw van de verzorgingsstaat, waarbij de overheid een belangrijke taak had te vervullen. De liberale en protestants-christelijke partijen stonden op dit punt lijnrecht tegenover de PvdA. De VVD schilderde in de schrilste kleuren het beeld van de ‘staatsmoloch’ en beschuldigde de PvdA ervan onder het mom van de vrijheid de marsroute naar ‘staatsslavernij’ te hebben uitgestippeld. In haar propaganda kreeg de persoon van lijsttrekker Oud veel aandacht. De anti-revolutionairen waarschuwden in hun eigen terminologie voor het staatssocialistische kwaad, dat wil zeggen 'de opeenstapeling van macht in de overheidshand'.

VVD, ARP en CHU waren het met elkaar eens dat de wederopbouw van de economie ongeveer voltooid was. De overheid kon dus een paar stappen terug doen en meer aan de vrije maatschappelijke werkzaamheid overlaten. Vanwege deze overeenstemming lanceerde VVD-leider Oud het idee van de ‘Derde Macht’. VVD, ARP en CHU zouden een samenwerkingsverband moeten vormen teneinde tegenwicht te bieden aan de roomsen en roden, die in zijn ogen het regeringsbeleid te veel dicteerden. De beide protestants-christelijke partijen konden echter niet zo maar de barrière van de antithese overwinnen. Deze scheiding had al sinds mensenheugenis tussen hen en de liberalen bestaan. Zij wezen dan ook Ouds voorstel af. Hoe wantrouwend men in deze kringen tegen het liberalisme stond, bleek tijdens de verkiezingsactie. Protestants-christelijke dagbladen als Trouw (maar ook katholieke) weigerden toen propaganda-advertenties van de VVD op te nemen. Gezamenlijk zou de ‘Derde Macht’ beslag hebben gelegd op ongeveer een derde van de Kamerzetels. De ARP verloor een zetel en kwam uit op twaalf. Door lijsttrekker Schouten werd deze achteruitgang niet uitsluitend toegeschreven aan het GPV en de emigratie. Dit keer nam hij eveneens een ‘verslappen van de principiële tucht’ waar bij de AR-kiezers. De één zetel winnende VVD zou hierbij garen hebben gesponnen. De CHU bleef op negen zetels steken.

De scheidslijn tussen voor en tegenstanders van overheidsingrijpen liep in feite dwars door de KVP heen. Had de partij het aan haar rechterflank te stellen met de conservatieve KNP, zoals Welter zijn Comité had omgedoopt, in eigen boezem was de groep-Steenberghe actief. Deze club, waarin enkele vooraanstaande katholieke werkgevers te vinden waren, verweerde zich tegen de op samenwerking met de PvdA gerichte partijkoers en de groeiende ‘collectivisering’ van de samenleving. Eén van de belangrijkste woordvoerders was de Nijmeegse hoogleraar Duynstee, tevens staatkundig redacteur van De Maasbode. Tegen de groep-Steenberghe kwam de Katholieke Arbeidersbeweging (KAB) in het geweer. Haar voorzitter De Bruyn zette de KVP-leiding onder druk door te dreigen met de vorming van een katholieke arbeiderspartij, als de KVP de KAB niet tegemoet zou komen. Toen de partijtop eenmaal over de brug was gekomen, kreeg zij de onverdeelde steun van de Katholieke Arbeidersbeweging. De vakbond riep in pamfletten haar achterban op om op de KVP te stemmen, de enige partij die streeft "naar een gelukkige, wijl christelijke toekomst voor ons volk".

De PvdA maakte dankbaar gebruik van deze tweespalt binnen de gelederen van de KVP. De verwarring werd in de propaganda breed uitgemeten. De sociaal-democraten poogden de katholieke arbeiders ervan te overtuigen dat een stem op de KVP in feite een sprong in het diepe was: het zou niet duidelijk zijn welke vleugel in de partij aan de touwtjes trok. Daarom kon men beter meteen voor de PvdA kiezen; "de enige partij, die in Nederland werkelijk een waarborg kan zijn, dat het roer niet omgaat in conservatieve richting". Kennelijk sloeg dit advies aan. Met name in de arbeiderswijken van de steden in Brabant slaagde de PvdA erin om stemmen te winnen. Daarbij kon de PvdA ook profiteren van het vertrouwenwekkende imago dat premier Drees, de ‘vader’ van de oudedagsvoorziening, had verworven en dat hem boven het partijgewoel deed uitstijgen. Voor het eerst besloot de partij dan ook af te zien van een meervoudig lijsttrekkerschap. In 1946 en 1948 was de PvdA met negen respectievelijk acht landelijke lijsttrekkers in de arena getreden, om zo het geschakeerde karakter van de partij beter tot uitdrukking te laten komen. Nu trok Drees de wagen alleen. De campagne werd onder het motto ‘Drees. Uw vertrouwen waard’ op hem en zijn prestige afgestemd. In de campagne zette de PvdA zo'n 15.000 ‘Fakkeldragers’ in. Deze partijleden, die terwille van scholing en vorming in speciale clubs waren georganiseerd, verrichtten allerlei hand- en spandiensten en gingen op huisbezoek.

Aan de uitslag te beoordelen vereffende de PvdA bij deze verkiezingen ook een rekening met de CPN. In 1949 was Nederland toegetreden tot de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO). De CPN stemde als enige tegen dit lidmaatschap. Dit gaf extra voeding aan het heersende anticommunisme, dat in de ijziger wordende Koude Oorlog toch al welig tierde. Zo verbood het kabinet-Drees eind 1951 aan ambtenaren het lidmaatschap van de CPN, of dat van één van haar nevenorganisaties. De exclusieve band met de Sovjet-Unie, tegenstander van de Verenigde Staten waarvan Nederland zich een uiterst trouw bondgenoot betoonde, en het repressieve beleid tegen de communisten brak de CPN bij de verkiezingen op. Twee zetels leverde zij in, waarmee de partij op zes uitkwam. Haar orgaan De Waarheid meende niettemin dat de positie van de CPN ‘ongeschokt’ was. De uitslag zou een zware nederlaag voor het ‘Romme-fascisme’ en de Verenigde Staten betekenen.

De eerste verkiezingsnederlaag voor de KVP sinds haar oprichting was een hard gelach voor de partij. Voor het eerst waren de bisschoppen niet bijgesprongen en prompt had men verloren. In de partij wezen beschuldigende vingers in de richting van Duynstee. Vooral het feit dat de PvdA erin was geslaagd in te breken in de katholieke ‘thuislanden’ Limburg en Brabant, zat de partijleiding dwars. Zij zag wel in dat de electorale aderlating aan de PvdA in feite nog groter was dan de uitslag liet zien, wanneer de aanwas van de katholieke bevolkingsgroep in ogenschouw genomen werd. De tekortschietende propaganda werd ook op de korrel genomen. Ex-minister Sassen sprak van "onbegrijpelijke en niet appellerende aanplakbiljetten (en) het niet of onvoldoende verspreiden van raambiljetten".

De grootste ramp was wel dat de KVP haar status van grootste partij was kwijtgeraakt. Het voorbereide scenario voor het premierschap van Romme viel hiermee in duigen. Drees kreeg als eerste de opdracht om een kabinet te formeren. De verdeling van de ministersposten zorgde voor veel geharrewar, waardoor de diensten van een informateur moesten worden ingeroepen. Deze staatsrechtelijke figuur was in de formatie van 1951 geïntroduceerd, nadat VVD-leider Oud een kabinetscrisis had veroorzaakt over de toekomstige status van Nieuw-Guinea. In augustus 1952 kwam het tweede kabinet-Drees tot stand. De VVD had hierin plaats gemaakt voor de ARP. De liberalen pasten ervoor om nog langer als ‘gevelversiering’ van de rooms-rode coalitie te fungeren en verkozen de oppositie. Nu de kwestie-Indonesië uit de wereld was geholpen konden de anti-revolutionairen - op aandringen van de KVP - voor het eerst na de oorlog achter de regeringstafel plaatsnemen.

Laatst gewijzigd:06 februari 2023 14:58